Devoot Humanisme
J.H. van den Berg
Wie een indruk wil krijgen van de culturele rijkdom (of armoede) van een volk, maakt het zich gemakkelijk door te letten op het bebouwde landschap en de architectuur van het heiligdom. Dat wordt al duidelijk bij een reis naar één van de kathedraal-steden in Noord-Frankrijk. Eerst het Noord-Franse landschap met zijn landbouwvelden en boerderijen. Dan, steeds meer nabij, de stad met het silhouet van de kathedraal. Dan de kathedraal zelf.
Meer dan eens is vastgesteld dat binnen het
Christendom
een antithese bestaat tussen landschap en heiligdom. Vooral de gotische
kathedraal 'wil niets weten' van het landschap dat, van de weeromstuit, 'geen
belangstelling toont' voor het bedehuis.
Dat geldt niet voor de klassieke Griekse tempel. Griekse
tempel en landschap horen bijeen. Bij nog intacte tempels, zoals die op
Sicilië, is dat goed te zien. Het staat ook vast dat de Grieken een bepaalde
plaats in het landschap uitkozen om precies daar, waar de uitnodiging lag, hun
tempel te bouwen.
De indruk die de hedendaagse reiziger van de interactie
'Griekse tempel en landschap' krijgt is onvolledig. De tempels zijn oud, voor
een deel vervallen, beschadigd, en dat benadeelt de interactie met het
landschap.
Ook is de beschildering van de tempels verdwenen. De
marmeren reliëfs op het tympanon droegen heldere, elementaire kleuren. Ook de
versieringen op de kroonlijst van de voorgevel, de akroteriën die overal
verdwenen zijn, hadden kleur.
Bovendien waren spreuken aangebracht die, al stonden ze
in de pronaos, het hunne tot de interactie hebben geleverd. Bekend zijn de
spreuken in de voorhal van de in Dorische stijl gebouwde Apollo-tempel in
Delphi. Zoals deze: Μηδεv αγαv
Maar die vertaling van Gnoothi se auton is niet
juist. Volgens Martin Nilsson, wel de meest deskundige op dit gebied, moet de
vertaling zijn: 'Weet dat ge slechts mens zijt!'
Toen ik van deze meer juiste vertaling voor het eerst
kennis nam, was ik verbaasd. Ik had mij de Griek van de Klassieke Oudheid als
een zelfverzekerde voorgesteld en verwachtte daardoor niet de vernedering die
uit de 'verbeterde vertaling' spreekt.
Nilsson laat niet na op te merken jegens wie de Griek
zich diende te vernederen. Dat was jegens zijn Goden. Maar juist jegens de
Goden lijkt de Griek zelfstandig, vermetel zelfs. In ieder geval bezat de Griek
niet de schuldige verootmoediging die de Christen voor zijn God kenmerkt.
Juist die verootmoediging, die zelfverlaging, vormde een van de ernstigste
bezwaren die de klassieke wereld tegen het Christendom had. Hoe moet dan de
'betere vertaling' van het Gnoothi se auton begrepen worden?
Op deze vraag geeft de Griekse tragedie een antwoord. De
tragedie is een Griekse schepping. De Oosterse noch de Islaamse, noch ook de
Joodse wereld kent de tragedie. Toen, ten tijde van Perikles, de Dorische
tempelbouwstijl bloeide, had ook de tragedie haar bloeitijd. Waardoor is de
tragedie gekenmerkt? Die vraag leent zich niet voor een kort antwoord. Maar
met een voorbeeld laat zich het meest kenmerkende van de tragedie wel
verduidelijken. Als voorbeeld kies ik de strijd tussen Achilles en Hector,
zoals deze in Homeros' Ilias beschreven staat.
Ziehier wat gebeurde. De stad Troje is ingesloten door de
Grieken. Telkens vinden gevechten plaats. Als de Trojaan Hector de Griek
Patroklos heeft gedood, wil Achilles, vriend van Patroklos, de laatste wreken.
Achilles jaagt Hector na rond de muren van Troje. Inmiddels hebben de Goden
besloten hoe de strijd zal worden beslecht. Oppergod Zeus stootte Hector uit
zijn hart, en daarmee is de afloop bepaald. Niettemin gaat het ook door de
Goden ernstig genomen gevecht door. Hector roept Achilles toe een strijd van
man tegen man te wagen. De lezer volgt het verhaal van de strijd op leven en
dood, terwijl dezelfde lezer heeft begrepen dat Hector geen kans heeft. Welnu,
het ongerijmde van, ten eerste, de door de Goden besliste afloop en, ten
tweede, het verbeten voortvechten van de twee strijders, deze 'ongerijmdheid'
vormt de kern van de tragedie. Dat wil zeggen: in de tragedie spelen zich twee
tonelen af, het menselijke toneel en het daaraan ongelijke Goddelijke toneel.
De Goden beslissen, maar dat ontslaat de mens niet van de verantwoordelijkheid
voor zijn daden.
In het laatste schuilt de vermetelheid die de klassieke
Griek kenmerkt. In het eerste zijn besef van afhankelijkheid, van het 'weet
dat ge slechts mens zijt'. Het woord 'slechts' is niet als een zelfvernedering
te verstaan, men zou zeggen: eerder als een zelfverheffing. Soortgelijke
correctie moet op de spreuk Mèden agan worden aangebracht. De woorden
betekenen niet 'overdaad schaadt' maar 'overtref de Goden niet!'
Wat de Griekse tempel met het landschap doet heeft de
ambiguïteit van de tragedie. Ondanks het bezit van de grote Godheidsbeeld in
zijn cella, 'weet' de Griekse tempel dat daar in het landschap rondom, de
verheven Godheid woont, maar dezelfde tempel duelleert, pronkend en pralend,
met dat door de Godheid beheerste landschap.
Tragiek is de basis van de totale klassiek-Griekse
cultuur.
Als men zich nog eens realiseert dat de Christen de
zonderlinge
vermetelheid van de klassieke Griek van de aanvang af niet eigen geweest is,
maar dat hij eerder gekenmerkt werd en wordt door zelfvernedering in zijn
relatie tot God - men kent de toon in veel Christelijke gebeden - dan zou men
de gevolgtrekking kunnen maken dat de tragedie binnen de Christelijke cultuur
niet voorkomt.
Maar iedereen weet dat die conclusie onjuist is. Er was
zelfs een tijd waarin, binnen de Christelijke cultuur, de tragedie bloeide. Ik
doel op de eeuw van Vondel, van Shakespeare, die beiden tragedies hebben
geschreven. Maar vooral is de zeventiende eeuw befaamd door de Franse
tragedie, met zulke auteurs als Corneille, Racine. Hoe is dat te verklaren?
De tragedie van de zeventiende eeuw is, juist als de
Griekse tragedie, gekenmerkt door de 'twee werelden': de wereld van de mens en
de wereld van het boven de mens machtig-verhevene. In de tragedie van de
zeventiende
eeuw is de tweede wereld niet alleen die van de lotbepalende God, maar ook of
zelfs meer die van de lotbepalende bovenmenselijke passie of hartstocht.
Ziet men af van 'incidentele' tragedie-schrijvers, zoals
Ibsen en O'Neill, dan zijn er twee, en ook niet meer dat twee tijdperken te
onderscheiden waarin tragedies in veelvoud werden geschreven en met geestdrift
bijgewoond zijn: het tijdperk van de Griekse oudheid en dat van de Europese
zeventiende eeuw.
De tijdsaanduiding 'zeventiende eeuw' is eigenlijk niet
juist. Het begin van de Europese bloeitijd ligt in de zestiende eeuw, en de
bloeitijd eindigt voor het einde van de zeventiende eeuw. Beter is het te
zeggen dat de Europese bloeitijd ligt tussen de Renaissance en de Crisis
van het Europese bewustzijn, naar de titel van Paul Hazards boek, welke
crisis Hazard in 1680 laat beginnen. Het tijdperk zou dan ongeveer samenvallen
met dat van het devote humanisme. Over het laatste nu enkele woorden.
De term is van Henri Bremond, die het eerste deel van
zijn omvangrijke Histoire littéraire du sentiment religieux en France
zelfs die titel gaf: L'humanisme dévot. Hij voegde er deze begrenzende
jaartallen aan toe: 1580‑1660. Het humanisme dévot betreft die
geweldige opleving van religiositeit in Frankrijk na de voor Frankrijk haast
fatale, renaissancistische zestiende eeuw.
Hoofdpersoon van het humanisme dévot is François
de Sales. Diens boeken, L'introduction à la vie dévote en Traité de
l'amour de Dieu, verschenen respectievelijk in 1609 en 1616, maakten een
nauwelijks voor te stellen indruk, en werden tot op vandaag herdrukt.
Kenmerkend voor de spiritualiteit van deze boeken is, zoals de term humanisme
dévot uitdrukt, het humanisme, wat wil zeggen dat de gelovige mens niet
alleen wordt opgewekt tot een voor alle ogenblikken van zijn bestaan geldende
religieuze eerbied maar ook tot een diep respect voor het menselijk wezen. De
mens telt mee, hij kan uit zichzelf wat doen, iets doen dat goed is. De
zonde van Adam heeft 's mensen goede aard wel beschadigd maar niet vernietigd.
"L'homme peut quelque-chose", de uitspraak is van François de Sales.
De uitspraak is een verdediging van de vrije wil, en dat
precies is de kern van het devote humanisme. Het devote humanisme heeft het
onverzoenlijke tweetal van de menselijke vrije wil en Gods almacht tot een
verzoening gebracht. Tot een samengaan! Want een verzoening van beide, dat
heeft de geschiedenis wel geleerd, is uitgesloten.
Het samengaan van de menselijke vrije wil en de
Goddelijke
almacht was kenmerkend voor de Griek van de klassieke oudheid en behelsde de
voorwaarde van de tragedie. Men kan dan zeggen dat de Grieks oudheid èn de tijd
van het humanisme dévot dit kunstwerk hebben volbracht van een
ongestoord samengaan van de vrije wil en een boven de individuele mens uitgaande
almacht.
Te verzoenen zijn de vrije wil en de Goddelijke almacht,
nogmaals, niet. Nooit. Vandaar dat in de geloofsgeschiedenis telkens werd
gekozen, ofwel voor de vrije wil, ofwel voor de Goddelijke almacht. Ofwel voor
een gecompliceerd-dogmatische samenschakeling van beide. Die keuzen zijn
redelijk, ook wel gemakkelijk. Moeilijk, vrijwel onmogelijk is het, de
onverzoenlijke
tweeheid te dulden. Nog moeilijker is het de onverzoenlijke tweeheid te
koesteren. Dat heeft het devote humanisme van de oude Griek, dat heeft ook het
humanisme dévot van de na-renaissancistische Europeaan gedaan. Met als
toegift, als bewijsstuk, deze supreme uitbeelding van 's mensen lot op deze
aarde: de tragedie.
Bremond, H., L'humanisme
dévot, Paris 1924.
Gruben, G., Die Tempel der Griechen,
München 1966.
Hazard, P., La crise de la conscience européenne, 1680-1715, Paris 1935.
Nestle, W., Die Haupteinwände des
antiken Denkens gegen das Christentum, in Archiv für Religionswissenschaft,
37, 1941.
Nilsson, M. P., A History of Greek Religion, vertaling uit
het Zweeds, Westport, Connecticut, 1980.