Moderne informatie en haar kennisniveau

 

P. Booy

 

 

1.  Inleiding

 

We leven in een informatiemaatschappij of we groeien naar een dergelijke samen­levingsvorm toe. Wat een informatiemaatschappij inhoudt, is nergens nauwkeurig omschreven. Het valt waarschijnlijk ook niet met nauwkeurigheid te omschrijven, omdat de term duidt op het totaal van de maatschappelijke levens­omstandigheden van de mens. Zeker lijkt dat de cultuur die zich dan (of nu reeds) manifesteert als kenmerk heeft het produceren, opslaan en verwerken van gegevens. Of met een citaat uit 1980:

 

 

"Het zal een maatschappij zijn waarin informatie een rol speelt die vergelijkbaar is met de rol van materiële industriële produkten nu. Het zal een maatschappij zijn waarin de behoefte aan informatie vergelijkbaar is met de behoefte aan materiële produkten nu. Informatie zal op veel groter schaal verhandelbaar zijn dan nu het geval is." 4

 

Een groot deel van deze voorspelling is reeds uitgekomen en merkbaar voor ieder die maar enigszins let op de veranderingsprocessen in onze wereld. Het is te merken aan de hoeveelheid en aan de soort post die dagelijks onze brievenbussen binnen rolt. Het is te merken aan zoiets persoonlijks als de doktersrekening die, gezien het lettertype en de vele coderingen, waaronder kennelijk de naam van de cliënt, het soort consult en de toegekende medicijnen schuilgaan, uit de computer gerold is; wellicht op volledig automatische wijze. Deze waarnemingen duiden echter ook op het veel bepalender proces van de toenemende produktie van informatie en, als gevolg hiervan, de handel in allerlei gegevensbestanden. Het geeft zelfs aanleiding tot het ontstaan van nieuwe beroepen zoals dat van 'listbroker', makelaar in informatie.

De informatiseringsprocessen waarvan hier sprake is, hebben nog veel diep­gaandere gevolgen voor de samenleving dan de bovenvermelde, vrij gemakkelijk constateerbare. De gevolgen voor de mens zelf, voor datgene wat zijn houding bepaalt ten opzichte van de dingen, ten opzichte van zijn medemens en zelfs (of juist) ten opzichte van God zijn catastrofaal te noemen. De dehumanisering en de ontgoddelijking van de kennis zelf lijkt door de informatorische druk van de hedendaagse cultuur haar hoogtepunt en misschien zelfs haar eindpunt bereikt te hebben. Het gaat hier om het proces van analyse en abstractie, ooit door de wetenschap ingezet. 7 Een proces dat al spoedig een van de hoofdkenmerken van de Westerse wetenschappen werd en dat nu dan wellicht haar laatste stadium bereikt heeft, eenvoudigweg, omdat het moeilijk is voor te stellen dat een gebied van wetenschappelijke kennis nog verder in splintergebieden of gegevenspakketjes is fijn te malen. Dat 'vermalen' tot kale gegevens is nodig, wil men enigszins gebruik kunnen maken van de capaciteiten van de gegevensverwerkende machines die moderne computers zijn en die essentieel nooit iets anders kunnen worden. 8 Aan de andere kant is het duidelijk dat het voortdurend toenemende 'vermalen' precies die kennis heeft opgeroepen die nodig was om via de handen van moderne ingenieurs tot het ontwerp en de produktie van computers te komen. Precies zoals zo'n 150 jaar na de start van de analyserende wetenschap voorlopers van gege­vensverzamelingen zoals rariteitenkabinetten en encyclopedieën, ontstonden.

 

Om tot nadere overdenking van de hier geschetste problematiek te komen, volgen nu eerst een tweetal persoonlijke ervaringen die als illustratie bedoeld zijn voor de rest van dit artikel. Tijdens en na het beschrijven ervan zal ik pogingen doen om de betreffende ervaring in een bredere context te plaatsen.

 

 

 

2.  Ervaring één

 

Enige tijd geleden moest ik bij een alleszins als goed bekend staande apotheek enige, door een arts voorgeschreven medicijnen halen. Terwijl ik de handelingen van diverse apothekersassistenten gadesloeg, werd mij duidelijk dat de door mij gewenste medicijnen slechts geleverd konden worden, nadat diverse zaken via een computer geregeld waren. Uiteindelijk produceerde het apparaat enige etiketten en werden de medicijnen aan mij overhandigd. Op mijn vraag of diverse gegevens als mijn adres, mijn huisarts, de soort en hoeveelheid medicijnen, opgeslagen werden in de computer kreeg ik een bevestigend antwoord. Als redenen werden opgegeven administratieve efficiëntie, klantvriendelijkheid en eventuele onlees­baarheid van toekomstige recepten(!). Aangezien ik er absoluut geen prijs op stel enkele van mijn privégegevens opgeslagen te zien in het bestand van een apo­theek, verzocht ik dringend ter plekke de gegevens te verwijderen. Als antwoord op de verbazing van de assistente beriep ik me zelfs op de wet Persoonsregistra­tie. Welnu, het verwijderen bleek onmogelijk. Onder groeiende belangstelling van steeds meer klanten werd eerst een boekhouder en tenslotte de chef telefonisch geraadpleegd. Niemand wist hoe het moest en of het zelfs wel kon. Na een half uurtje ben ik weggegaan met de vage belofte dat als ik niet meer in de apotheek zou komen, ik wellicht na enige maanden als niet relevante klant zou worden verwijderd.

 

Onder andere naar aanleiding van bovenstaande ervaring zijn me drie opmerke­lijke zaken bijgebleven. Alle typerend voor wat de informatie­maatschappij dreigt te worden.

Als eerste valt de stugheid op van een door een modern systeem beheerde organisatie. Zelfs geldt dit blijkbaar voor zo'n kleine als een apotheek, die nota bene naar de aard van de zaak sterk gericht behoort te zijn op de individuele mens en vanuit deze gerichtheid soepelheid behoort te hebben die haaks staat op de geconstateerde stugheid. Kennelijk is zo'n organisatie zo gegevensbehoeftig dat eenmaal verkregen data (modern woord voor gegevens) niet dan met veel moeite weer losgelaten kunnen worden. In het verlengde hiervan herkent men de honger naar gegevens in de hedendaagse maatschappij. De wetenschap erkent deze honger en probeert die te stillen door haar wijze van analyserend handelen. Ze is er ook zelf een slaaf van geworden. In vrijwel elke wetenschappelijke voordracht wordt door de inleider vermeld dat 'uit onderzoek gebleken is' dat dit of dat waar is. Dit onderzoek blijkt dan dikwijls te zijn uitgevoerd met de regels van de statistiek. Statistiek vereist echter precies dat soort te definiëren gegevens die door de informatieverzamelaars van nu te leveren zijn. Het spreekt vanzelf dat dezelfde computer die de informatie ingevoerd krijgt eveneens binnen de regels van de statistiek deze informatie kan bewerken. En onder het mom van toekomstig, eventueel vergelijkend, onderzoek moet het eenmaal verzamelde bewaard blijven.

 

Het tweede betreft de mogelijkheid tot manipulatie. Een gevoel van onbehagen bekruipt mij als ik mij realiseer dat het mogelijk is dat diverse gegevens die mijzelf betreffen, kunnen worden ingevoerd in een of andere machine en die daarna beschikbaar zijn voor manipulatie. Manipulatie met onbegrijpelijke regels, die weliswaar door iemand zijn geprogrammeerd, maar die daarna zonder het ingrijpen van de mens worden uitgevoerd en die spoedig, bij grotere systemen, wel degelijk zich aan de menselijke controle onttrekken. 9 Wat is er onder invloed van de wetenschap gebeurd met de kijk op mensen, met de kijk op de dingen om ons heen? Is het werkelijk mogelijk om, zoals de informatieverwerkende cultuur lijkt te veronderstellen, mensen en menselijke samenlevingen, of zelfs maar aspecten daarvan, te beschrijven door gegevensverzamelingen? De gevolgen van de resultaten van onderzoek gebaseerd op deze verzamelingen treffen ons wel. Ook de politiek beroept zich op deze resultaten en soms zelfs uitsluitend daarop. Onze maatschappij dreigt erdoor geknecht te worden. Het is een knechting van de ergste soort, omdat het ook de vrijheid om de dingen anders te zien betreft. We worden hier geconfronteerd met de sterkste vorm van reductie die het stukje wetenschap dat informatietechnologie heet ons kan aandoen. Het is de reductie van wat kan gelden als kennis. Precies om deze reden ben ik enigszins schouder­ophalend de apotheek uitgelopen, omdat de opgeslagen gegevens mij niet echt betreffen, mij niet kúnnen betreffen.

 

Als derde valt op het volstrekte onbegrip voor een reactie als hierboven beschreven. Niemand van de op den duur wel twaalf aanwezigen toonde ook maar enig begrip. Integendeel, een aantal probeerde mij van de flauwiteit van mijn reactie te overtuigen. Natuurlijk hadden ze gelijk. Ik paste daar niet, omdat een mens met zo'n verzoek niet past in een zaak waar zichtbaar orde heerst; orde in de vorm van strenge sortering van duizenden produkten van de farmaceutische en de kosmetische industrie. In een dergelijke orde past wel een machine die mensen terugbrengt tot dezelfde soort gegevens, zodat met gebruikmaking van de kracht van die machine beide gegevensverzamelingen 'zinvol' aan elkaar kunnen worden gerelateerd. In een dergelijke orde passen wel vele (de meeste?) van onze tijdgenoten, de verkoopsters en de klanten. Dit laatste is ook zichtbaar. Zichtbaar, en te ruiken, door het overdadig gebruik van kosmetica, te verkrijgen in diezelfde medicijnenwinkel(!). Ik schrijf bewust 'verkoopsters' en 'medicijnenwinkel', omdat van het eerbiedwaardige beroep van apotheker met diens specifieke vakbe­kwaamheden weinig is overgebleven.

 

Het zal duidelijk zijn dat het door mij wat opgeblazen incident in de apothekers­zaak een beschrijving bedoelt te zijn van een aantal kenmerken van de informatie­maatschappij. Vooral ook een beschrijving bedoelt te zijn van de mens die zich daarin beweegt en die zich veelal gereduceerd heeft tot een verzameling uitwendig aangebrachte kenmerken te verkrijgen in onder andere apothekerszaken.

De echte angst bij dit alles wordt opgeroepen door de vraag hoe lang het nog zal duren, voordat velen niet meer in staat zijn zichzelf en anderen te zien als meer dan een stel gegevens. Hoe lang nog, voordat zoiets als een ziel niet meer functioneert, noch in het contact met de dingen, noch in contact met de medemens? Hoe lang nog, voordat bij kennisoverdracht deze kennis zowel bij de overdrager als bij de ontvanger zal zijn teruggebracht tot data?

 

De volgende ervaring is vooral bij het laatst genoemde een illustratie.

 

 

3.  Ervaring twee

 

De tweede ervaring betreft geen incident, maar poogt de huidige fase van een ontwikkeling te beschrijven die plaats gevonden heeft gedurende mijn 20 jaar onderwijservaring in het hoger beroepsonderwijs, met name op een pabo (pedagogische academie voor basisonderwijs). Van belang zijn hierbij de studenten en de inhoud van het onderwijs. Ik zal van beide proberen aan te tonen hoe hun oriëntatie op kennis verworden is tot gerichtheid op data.

 

De studenten om wie het gaat, hebben een leeftijd tussen de 17 en 22 jaar en hebben meestal een vooropleiding op havo-niveau genoten. Uit de aard van hun beroepskeuze moge hun sociale interesse blijken, met name op het terrein van opvoeding en onderwijs. Gezien de achterban van de betreffende pabo is hun bijbelkennis hoger dan het gemiddelde.

Welnu, deze studenten blijken in toenemende mate incapabel om een college van niet onredelijke lengte (± een uur) met de vereiste aandacht en de te verwachten belangstelling te volgen. Men name de laatste vijf jaar begint dit manifest te worden. De oorzaak ligt niet alleen in het feit dat de hiervoor benodigde bekwaamheid steeds meer is gaan ontbreken. Ook dat is waar. 1 Echter ook de voldoende getalenteerden zijn niet altijd meer in staat de benodigde aandacht op te brengen; willen dat ook niet meer. Het is hun dikwijls niet meer mogelijk waardering op te brengen voor een docent die, meer dan zijn feitenkennis, ook zijn hart en ziel in het college legt (de vele goedwillende studenten niet te na gesproken). Vanuit een no-nonsense-houding bemerkt de student niet dat het meekomen van hart en ziel de kwaliteit van de kennis verhoogt. De student wenst dat ook niet te merken, omdat de kwaliteit van die kennis niet goed te tentamineren valt, althans niet in de situatie van het hedendaagse 'massa hoger onderwijs'. Bovendien denkt de student vanuit zijn mondigheid heel goed in staat te zijn kennis zelf te interpreteren. De persoonlijke, niet-wetenschappelijke, dat is niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde inzichten van een docent werken dan alleen maar verstorend. Alleen geórdende kennis - als de medicijnen in de kasten van een apothekerswinkel - is gewenst.

De volgende stap is voorspelbaar. Vanuit het 'inzicht' dat kennis te ordenen valt op de manier van informatiepakketjes, komt de eis toegang te verkrijgen tot al die informatie, zodat men in principe alle kennis kan bereiken. Het onderwijs behoeft dan alleen maar te bestaan uit het noemen van de te kennen stof of op zijn best uit het uitleggen van de gevolgde ordening van die stof. De rest kan de student zelf. Alles is immers doorzichtig geworden.

Het bovenstaande vindt allang plaats daar waar elke vaksectie op een instituut voor hoger onderwijs verplicht wordt in termen van informatie nauwkeurig te beschrijven wat de stof voor een tentamen inhoudt. De student kan dan besluiten of hij de colleges volgt of dat hij zijn kennis wenst op te doen uit de 'gegevens­banken'. En de student kiest. In sommige gevallen voor het volgen van colleges uit angst in het andere geval te veel te doen. Diezelfde student doet echter tijdens de colleges iets anders dan het betoog volgen: hij praat of leest een krant en noteert alleen maar wat door de docent als samenvatting van de stof, dikwijls in de vorm van een lijstje zakelijke punten, gegeven wordt.

 

Maar ik doe de student onrecht door te schrijven alsof het mislukken van de overdracht van inzicht in en liefde voor de stof uitsluitend te wijten is aan de leerhouding van de student. Het is evenzeer te wijten aan de inhoud van het onderwijs dat die student geniet of in zijn vooropleiding genoten heeft. Zijn leraren zijn zelf in hoge mate overtuigd van het belang van overdracht van de informatie die hun vak behelst en waarvoor ze kennis verzamelen en readers schrijven. Zijn leraren zijn zelfs verheugd als een onderdeel van hun vak reeds in databanken is opgeslagen. Die opgeslagen kennis is dan immers 'volledig' beschikbaar en voor de student zelfs toe te eigenen in eigen tempo. In het onderwijs neemt dus het belang van de computer als overdrachtsmiddel toe. Het gebruik van de computer zelf is een vak geworden: informatiekunde. Een vak dat door de politiek als belangrijk voor het onderwijs wordt beschouwd en waarvoor, ook in een tijd van bezuinigingen, veel geld beschikbaar wordt gesteld. Overbodig te zeggen dat de student hierdoor gestaafd wordt in zijn overtuiging dat kennis geïnformatiseerd kan worden.

Maar er is meer. In het onderwijs wordt de student steeds meer voorgehouden dat kennis algemeen te bevatten en door iedereen te controleren moet zijn. Kennis moet voor de massa zijn. Dat deze 'kwantitatieve' eis noodzakelijk een verlaging van kwaliteit met zich meebrengt, wordt zelden onderkend. Deze kwaliteits­verlaging wordt alleen al veroorzaakt door de eis van de didactiek die van de docent verlangt, dat hij in staat is zijn stof zo te brengen dat iedereen de inhoud volgen kan. Want ongetalenteerden bestaan niet in een massa: iedereen is daar immers gelijk.

Ook de te onderwijzen stof zelf, stof die pretendeert een inzicht in elementen van de werkelijkheid te geven, gaat steeds meer delen bevatten die merkwaardig veel gelijkenis vertonen met de structuur en de werking van databanken.

Als een van de eerste voorbeelden hiervan moge dienen de onder invloed en leiding van de behaviourist B.F. Skinner ontwikkelde methode van de geprogrammeerde instructie. Een onderwijsmethode die in principe nog steeds gebruikt wordt daar waar de computer wordt ingeschakeld in het onderwijs­leerproces. Maar erger is, dat, aangereikt vanuit de wetenschappen, in het onderwijs een mensvisie opkomt die de mens in al zijn facetten langzaam maar zeker gaat beschouwen als een door een programma gestuurde unit of als een informatieverwerkend systeem. Ik noem hiervan drie voorbeelden.

 

Als eerste is daar de uit de hoek van de microbiologie opkomende opvatting dat de mens een produkt van zijn genen is. De DNA-ketens zijn de programma's die aan een biologisch systeem worden toegevoegd, met als produkt de individuele mens.

Een tweede voorbeeld komt uit de cognitieve psychologie. Opmerkelijk is daar het nieuwe taalgebruik, dat woorden bevat die regelrecht uit de computertechnologie lijken te komen. Er worden dan echter leer- en denkprocessen mee beschreven. Wat te denken van termen als 'werkgeheugen', 'lange termijn geheugen' en 'beslisser'? Termen die regelrecht overeenkomen, ook in functioneel opzicht, met delen van een computer die respectievelijk heten: 'intern geheugen', 'extern geheugen' en 'processor'. Eveneens opmerkelijk zijn de dikwijls daarbij gevoegde illustraties in de vorm van blok- en stroomschema's, die voor een computer­technicus direct herkenbaar zijn als gelijk aan die van relais of technische procesbesturing. Het lijkt erop dat ons denken en voelen een 'informatie­verwerkingsproces' is, zoals het onderschrift bij een dergelijk schema letterlijk luidde.

Een derde voorbeeld komt uit recente inzichten uit de neurobiologie, waar de hersenen van de mens worden beschreven als 'een Darwin-machine, een versneld werkend evolutie-apparaat'. Een apparaat dat in principe te doorgronden is, zodat

 

 

"de mens in de nabije toekomst in staat moet worden geacht computers te bouwen waarvan de werking dezelfde is als die van het menselijk brein". 6

 

Het bovenstaande overziende is het de jonge mens, de student, niet meer kwalijk te nemen dat hij, levend in een wereld die gereduceerd wordt tot gegevens en luisterend naar colleges, gegeven door docenten die op hun beurt zelf biologische systemen lijken, niet meer in staat is kennis te horen die boven het niveau van wat informatie heet, uitstijgt.

 

 

 

4.  Niveaus van kennis

 

Herhaaldelijk heb ik in de voorafgaande paragrafen gewezen op het lage kennisniveau dat toegekend moet worden aan die vorm van kennen die informatieverwerking heet. Om de plaats van deze kennis wat nader te bepalen, zal ik die relateren aan de epistemologie die door dr F. de Graaff ontwikkeld is en die impliciet in zijn werken (maar ook in zijn preken en voordrachten) te vinden is. Deze kennisleer heeft alles te maken met de (Hebreeuwse) bijbelse leer van de driedeling van de ziel van de mens in zielelichaam, geest en Goddelijke adem:

 

 

"De mens bestaat uit nephesh, zielelichaam, ruach, geest en neshamah, Goddelijke adem.

De nephesh is de levenskracht en het organisatorische beginsel van het lichaam. Zij heeft ook een eigen bewustzijn. De moderne mens ervaart dit als datgene, wat wij psyche noemen. De ruach of geest hangt samen met het oorspronkelijk paradijselijk leven. De geest draagt de herinnering hieraan. Op die herinnering oriënteert zich de geest. Hij ontleent daaraan zijn ethische en logische normen. De geest heeft niet alleen herinnering, maar ook verwachting van het Paradijs. Daarom oriënteert hij zich niet alleen op het paradijselijk verleden, maar ook op de toekomst.

De mens heeft een derde nog hoger ziele-element. Dit is de neshamah. Het is de Goddelijke adem, die JHWH God, volgens Genesis 2, de mens (Adam) in de neusgaten heeft geblazen bij de schepping. De neshamah is iets Goddelijks, iets dat niet geschapen is, maar eeuwig is." 3

 

Overeenkomstig deze driedeling van de ziel zijn er ook (in omgekeerde volgorde) drie niveaus van kennis aan te geven:

Het niveau van de neshamah. Dit is de kennis die regelrecht in verbinding staat met de hoogste God; de kennis die door Hem met de neshamah bij de schepping en later in principe bij ieder mens in zijn geboorte is meegegeven. Het betreft hier de mogelijkheid die, zelfs na de zondeval, de mens is gelaten om God en de dingen uit de goddelijke wereld enigszins te verstaan. Het gaat om de inzichten die voortkomen uit een heilig schouwen en die om die reden nagenoeg onzegbaar zijn. Alhoewel onuitsprekelijk, is deze kennis wel herkenbaar en als zodanig ook kennis die anderen 'voorgehouden' kan worden. Hiertoe behoren elementen van wat 'bevindelijke kennis' wordt genoemd. Ook de grote mystici en de grote kunstenaars uit de geschiedenis getuigen in hun werken dikwijls van visie en visioenen die stammen uit dit eerste gebied. Bij de gewone mens is echter dit kennen door de neertrekkende dingen van de hedendaagse cultuur dikwijls volledig verdwenen. Niet in de laatste plaats door de reducerende werking van de wetenschappen die volslagen blindheid voor deze mogelijkheid tot godsverbinding dreigen te bewerkstelligen.

Op het niveau van de ruach functioneert die kennis die te maken heeft met ethische, redelijke en zedelijke inzichten. De kennis die de basis vormt waarop een mens soms besluiten kan nemen en daden kan verrichten die geen kwantitatieve uitgangspunten hebben of effectieve doelen beogen. Als we ooit iets van 'vrede, gerechtigheid en heelheid der schepping' willen bereiken, zullen we veel meer elkaar in het gelaat moeten zien met in de ogen het weten uit dit gebied. De tragiek van onze cultuur is dat nauwelijks meer iets van deze paradijselijke kennis werkelijk functioneert.

Het vele dat een mens weet vanuit zijn psycho-somatische bestaan is kennis op het niveau van de nephesh. Vanuit deze kennis van o.a. vreugde, geluk, verdriet en pijn, is de mens in staat zijn medemens als naaste van gelijke beweging te herkennen. Dit weten vanuit het gebied van de lichaamsziel kan ook opgeheven worden tot God, moet dat zelfs, wil de mens ooit God zien. In het bewaren van Zijn verbond en getuigenissen krijgt dit opheffen gestalte. Men leze over dit opheffen psalm 25, waar driemaal het woord ziel (vers 1, 13 en 20) een vertaling is van nephesh. 10 In de moderne psychologie blijkt weinig van dit opheffen. Zij zoekt in tegendeel de bevrijding van de ziel veel meer in het afdalen in het verleden en het openleggen van het duistere onbewuste.

 

Zoals aangegeven, is het doel van deze paragraaf de kennis die nodig is voor het moderne informatiedenken van een niveauaanduiding te voorzien. Vanuit de sfeertekening van de door mij beschreven ervaringen zal het duidelijk zijn dat informatie zeker niet behoort tot de kennis van het eerste niveau. Dat ook het tweede niveau niet 'gehaald' wordt blijkt alleen al uit onze (paradijselijke) neiging in de ontmoeting met een dier dit dier een naam te geven (Genesis 2:19). Het is eveneens duidelijk dat dit naamgeven niets te maken heeft met het beschrijven door middel van gegevens.

Echter, het tegemoet treden van de dingen der werkelijkheid of het naderen van de medemens met uitsluitend informatorische kennis kan zelfs geen kennis zijn op het niveau van de nephesh. Eenvoudig, omdat het geheel van de eigen lichaam-en-ziel-verbinding niet gekend en die van anderen niet herkend kan worden uit weten dat alleen kan putten uit data. Het verschrikkelijke moet gezegd worden. Moderne informatie is kennis op geen enkel niveau. Het is kennis onder niveau, dat is zonder ziel. Het is kennis die niet zinvol kan en mag functioneren op een wereld die oorspronkelijk door God geschapen is. Het is kennis uit de onderwereld.

Toch is niet alles verloren. In mijn verbijstering die volgde op bovenstaande conclusie ben ik gaan zoeken in de op schrift gestelde openbaring van God en heb enkele, hoopvolle, gedeelten gevonden die mijns inziens betrekking hebben op de hier geschetste kennisarmoede van de informatiemaatschappij.

 

 

 

5.  Drie bijbelse oriëntaties

 

In de literatuur over de geschiedenis van informatieopslag wordt ook gewezen op de ontwikkelingslijn die loopt vanaf 1890 tot nu en die de grote volkstellingen in Amerika betreft. De telling van 1890 kon alleen uitgevoerd worden door gebruik­making van de toen ontwikkelde machines van Hollerith, die het mogelijk maakten in korte tijd veel en verschillende tellingsgegevens op te slaan en te sorteren. 5 Het omgekeerde is ook waar en zelfs waarschijnlijker: de (politieke en economische) behoefte aan het beschikken over veel en veelsoortige gegevens over de bevolking heeft het ontwerpen van krachtige gegevensverwerkende apparatuur sterk bevorderd. Een volkstelling staat echter model voor een handeling waarbij individuen tot massa en eigenschappen tot data worden gereduceerd. Een reductie die daarna als het ware om een statistische verwerking vraagt. Alhoewel de behoefte aan statistische gegevens volkstellingen nodig maken, ligt de reducerende daad zelf in de uit te voeren telling. Tellen is immers de kwantificerende daad bij uitstek en aan het getal dat zo gekoppeld wordt aan de te onderscheiden groep mensen of dingen mag geen enkele waarde dan de kale kwantiteit worden toegekend. Tellen is het, met opzet, maken van niveauloze informatie.

In de Bijbel is diverse malen sprake van een volkstelling. In de hoop en de verwachting dat er over dit tellen-als-reductie, dit verzamelen van kennis-zonder-niveau, iets gezegd wordt, zal ik een drietal plaatsen wat nader beschouwen. Het gaat om de bijbelgedeelten Exodus 30:11-16, 2 Samuël 24:1-9 en Lukas 2:1-7.

 

Exodus 30:1-16. Diverse commentatoren wijzen erop dat het in deze pericoop gaat over een vorm van tempelbelasting die geïnd moet worden tegelijkertijd met het uitvoeren van een volkstelling. In vers 12 kan men echter ook lezen dat het te geven geld voor de Israëliet "een verzoening zijner ziel aan den HERE" is, omdat hij geteld wordt. Of zoals I. Dasberg het in zijn vertaling ondubbelzinnig laat doorklinken:

 

 

"Als je het totaal van de Kinderen van Jisraël wilt opnemen door hen te tellen, laat dan, als men hen telt, ieder een zoengeld voor zijn ziel geven ter ere van de Eeuwige, opdat geen ramp hen zal treffen doordat men hen telt." 2

 

Door de telling wordt de mens, en in hem zijn Schepper, zoveel oneer aangedaan, dat er verzoening voor de ziel (nephesh) moet worden gedaan. De mens wordt door het tellen als het ware ontzield. Als dit terugbrengen tot een kaal kwantitatief gegeven niet in een verzoening als kwaad beleden wordt, kan God het niet door de vingers zien en zal het volk zelfs met een plaag treffen.

Tegen deze achtergrond valt ook te verstaan het verbod om bij een telling het aantal Levieten op te nemen. (Numeri 2:49) Zij zijn immers gesteld over "de tabernakel en zijn getuigenis en over al zijn gereedschap". Bij zo'n geheiligde aanstelling zou een kwantitatief gegeven een blasfemisch karakter krijgen. Als zij later toch geteld worden (Numeri 3) staat dit tellen in een ander perspectief, namelijk in dat van de lossing van de eerstgeborenen van Israël. Het gevonden aantal blijkt dan ook niet exact, maar te zijn afgerond naar het symbolische getal 22000. (Een eenvoudige optelling van de elders in de betreffende pericoop gegeven deeltotalen levert namelijk een eindtotaal van 22300. Maar zelfs op hun beurt lijken deze drie deeltotalen afgerond te zijn: op honderdtallen.) Deze 22000 duiden wellicht op de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet met behulp waarvan de gehele Thora beschreven is. Opmerkenswaard is dat het aantal eerstgeborenen in Israël kennelijk wel exact wordt vermeld (vers 43). Dit kan duiden op het belang van het individu dat persoonlijk gelost moet worden van zijn verplichting ten opzichte van God. Het verschil tussen de twee getallen, nota bene een verschil tussen een symbolisch en een exact aantal, wordt gebruikt om het "losgeld van degenen die overschoten boven de gelosten door de Levieten" uit te rekenen (vers 46-50).

Zo blijkt dat als de telling een reductie van het volk betreft, deze reductie verzoend moet worden, maar als de telling een opheffend doel heeft er diepere dingen mee worden geopenbaard.

 

2 Samuël 24:1-10 (Men leze eveneens 1 Kronieken 21:1-8). In dit bijbelgedeelte blijkt David juist die opdracht te geven die moet leiden tot het gegeven "het getal des volks". De directe aanleiding tot de volkstelling komt voort uit een negatieve gemoedsgesteldheid van David. Hij is aangepord, in 2 Samuël 24 vanuit de toorn des HEREN en in 1 Kronieken 21 door de satan. In beide gevallen is het doel niet om David, maar om het volk Israël te treffen. Dit doel kan blijkbaar bereikt worden door het volk te karakteriseren door middel van een getal. Zelfs Joab ziet vanuit zijn ambt als krijgsoverste het gruwelijke van de daad. Joab is in dit geval minder verblind dan David en ziet het gevaar van uiterste reductie vanuit het geestelijke kennisgebied van de ruach, het gebied dat bij de adeldom van de wachter behoort. Dit doorzien geeft hem zelfs de moed om niet alleen Levi (zie hiervoor) maar ook Benjamin niet te tellen (1 Kronieken 21:6). Dit is een van de redenen dat het echte aantal nooit bekend geworden is. Niet alleen Joab, maar ook de gewijde bijbelschrijvers hebben het exacte aantal verzwegen. Dit zwijgen kan de reden zijn dat in de eerste plaats de genoemde aantallen afrondingen op honderdduizendtallen lijken te zijn en in de tweede plaats kan dit het verschil van tweehonderdduizend in de beide te vergelijken tekstgedeelten verklaren. De Bijbel zelf vermeldt eveneens dat hierom het exacte getal "niet is opgenomen in de rekening van de Kronieken van de koning David" (1 Kronieken 27:24).

Toen David, let wel: vóór de straf en de aankondiging daarvan, vanuit de inzichten van de hogere kennisgebieden door middel van gebed en offer zich richtte tot JHWH, "werd de HERE voor het land verbeden en deze plaag van over Israël opgehouden".

 

Lukas 2:1-7. Het meest verbijsterende antwoord op een volkstelling heeft God gegeven toen "er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden" (vers 1). Er is hier veel meer in de tekst gegeven dan slechts een historische aanduiding van het tijdstip van Christus' geboorte. De Romeinen, in de persoon van de als goddelijk beschouwde keizer Augustus, doen door middel van een volkstelling een greep naar de macht in de gehele wereld. Dat dit een poging is die stamt uit het gebied van de onderwereld behoeft hier geen betoog meer. Het past nauwkeurig bij de praktische instelling van de Romeinen, die weten dat in de gegevens die het resultaat zijn van een volkstelling, mogelijkheden liggen om via massa-administratie de getelde volken te beheersen. Alhoewel deze beheersing slechts een 'getalsmatige' is, is zij zeer krachtig van praktische aard en uitstekend bruikbaar bij het nemen van politieke beslissingen. De Romeinen stellen hiermee een bijna verwurgende daad van overheersing over 'de gehele wereld'. Van verbazingwekkende grootte is echter Gods prompte antwoord: Hij schenkt precies op het moment van deze 'eerste beschrijving' Zijn Zoon aan diezelfde wereld, opdat Deze, juist ook in het concrete van het menselijke vlees, de kennis van de hogere niveaus zou openbaren. De geschiedenis heeft laten zien dat in dit antwoord, doorgegeven in het Evangelie, krachten liggen die het voor volken mogelijk maken zich aan Romeinse wurggrepen te ontworstelen. Krachten die ook voor het heden sterk genoeg zijn om ons te ontdoen van de opnieuw dreigende wurggreep van de moderne informatie.

 

 

 

6.  Besluit

 

Het begrip 'informatie' is een kenmerkend aspect van de maatschappij-in-wording, een samenlevingsvorm die zich dan ook terecht laat typeren als informatie­maatschappij. Hiermee is echter geen positief, maar een uiterst negatief kenmerk gegeven. Dat dit kenmerk voor een oplettend beschouwer nu reeds zeer manifest is, werd getekend in het eerste deel van dit artikel. Als wortel werd diverse malen de analyserende stijl van de moderne wetenschappen aangeduid. Ik wil hier echter niet mee zeggen dat de schuld bij de individuele wetenschapper ligt. Die is zich dikwijls zeer wel bewust van het beperkte terrein waarop hij bezig is en van de zeer relatieve juistheid van zijn conclusies. De wetenschappelijke wortel heeft echter wel een maatschappij doen groeien waarin 'men' wel degelijk een gereduceerde, op kale gegevens gerichte blik heeft. Een blik die het zicht op bijna alle aspecten van de werkelijkheid reeds bepaalt of kan gaan bepalen. De wetenschap heeft hierin echter ook voldaan aan de eis van de massamens, die nu vanuit een uiterste versimpeling de dingen zich eigen denkt te kunnen maken.

De dingen zien als informatie is dus reageren vanuit een bepaald niveau van kennis. Het niveau van deze informatie bleek tegen de achtergrond van bijbelse kennisgebieden op zijn best het niveau 'nul' te hebben. Een antwoord heb ik gezocht in dezelfde bron van kennis en ik meen het een en ander gevonden te hebben in de bijbelse beschrijvingen van volkstellingen. De antwoorden zijn er en blijken een hoopvol karakter te hebben. Ze blijken, in de door de Bijbel aangegeven historische volgorde te bestaan uit opheffing door offer, inkeer en gebed en verzoening op wereldniveau door de geboorte van Jezus Christus.

Deze antwoorden geven ook aan hoe onze houding moet zijn ten opzichte van de informatiemaatschappij. Ze geven aan dat wij ons moeten richten op God, in opheffing van de dingen, in gebed en in zien op Christus. Christus, Die in zijn geboorte Zich heeft geopenbaard in een cultuur op het moment van diens eerste wereldwijde beschrijving en Die daarin tevens heeft aangegeven dat ook onder de wurging van 'Romeins' handelen er mogelijkheden zijn om zowel individueel als maatschappelijk tot God te komen.

 

 

 

[1]   Berg, J.H. van den, Hooligans, Nijkerk 1989, blz. 55.

[2]   Dasberg, I., De Pentateuch met Haftaroth, Deel 1, Amsterdam 1986, blz. 168.

[3]   Graaff, F. de, De opera 'Die Zauberflöte' van Mozart, Kampen 1990, blz. 16-17.

[4]   Overkleeft, D., Informatie-industrie in de jaren tachtig, Deventer 1980, blz. 14.

[5]   Overkleeft, D., a.w., blz. 29.

[6]   Peelen, G.J., De Darwinmachine, VU-magazine, Jrg 21, december 1992, blz. 25.

[7]   Schuurman, E., Tussen technische overmacht en menselijke macht, Kampen 1985, blz. 21 e.v.

[8]   Weizenbaum, J., Computerkracht en mensenmacht, Amsterdam 1984, vooral hoofdstukken 2 en 3.

[9]   Weizenbaum, J., a.w., Amsterdam 1984, hoofdstuk 9.

 

[10] N.a.v. een preek gehouden door dr F. de Graaff te Hillegersberg, 1992.