Belicht vanuit het werk van F. de Graaff
P.
Booy en H. Jochemsen
Inleiding.
Als
christenen wonend en werkend, maar vooral ook denkend, in de cultuur van de
twintigste eeuw, aan het begin van het derde millennium worden we dikwijls geconfronteerd
met allerlei van God neertrekkende structuren, die kennelijk typerend zijn voor
ons tijdperk. Vele zijn de problemen en vragen en de ‘godsverduistering’ wordt
door ons als kenmerkend element van het bestaan ervaren. Eveneens veel zijn de,
filosofische en niet-filosofische, verklaringen voor onze culturele situatie.
Veel zijn ook de (goede) theologische en oprecht gelovige duidingen. Echter,
veel betreft slechts een deel van onze werkelijkheid en laat ons achter met de
vraag naar het diepere ‘waarom en waardoor?’. In het werk van wijlen dr. F. de
Graaff vinden we (in ieder geval de auteurs) een diepzinnige en oprecht
bijbelse, en daardoor verfrissende,
visie op het ontstaan en het wezen van de zogenaamde ‘Crisis van de Westerse
cultuur’.
Cultuur
en cultus
Centraal in het denken en in al de werken van De Graaff is de overtuiging dat de schepping bestaat uit de materiële zintuiglijk waarneembare wereld en de geestelijke wereld. Daarbij is de geestelijke wereld betrokken op de materiële wereld. De materiële wereld is aangelegd op een betrekking tot de geestelijke wereld en wordt erdoor gedragen. In zijn denken over menszijn, leven en geschiedenis, gaat De Graaff dan ook uit van de cultuur. Immers, zo stelt hij, de wortel van iedere cultuur is een cultus, de verering van één of meer geestelijke machten.[1]
Het menselijke leven en samenleven heeft een betrekking
nodig tot de geestelijke wereld om tot zijn bestemming te komen. Dit kan niet
zonder de zegen van de goddelijke wereld. Als religieus wezen heeft de mens
hiervan nog een besef. De geschiedenis door heeft de mens dan ook een relatie
gezocht met de geestelijke wereld. Dit kreeg gestalte in diverse godsdienstige
vormen en riten, als gebeden en offers. Begrippen als schuld, verzoening,
herstel, harmonie vervullen in dit verband een belangrijke rol.
Veranderingen in de cultuur, in denken, kunst en techniek,
hangen dan ook altijd samen met veranderingen in de betrekking tot de
geestelijke wereld en geven hieraan uitdrukking. Geschiedenis van de
filosofie is dus niet de geschiedenis van het denken van mensen die op elkaars denken reageren, maar wijsgeren geven uitdrukking aan de
historische situatie van een cultuur t.a.v. de verhouding tot de geestelijke
wereld.
Norm voor zijn visie op en beoordeling van culturen, ook
van onze Westerse cultuur in de loop van de geschiedenis, is voor De Graaff
wat de Bijbel daarover zegt, veelal impliciet in over menszijn, schepping, zonde, Gods handelen in de
geschiedenis en verlossing.
Ter illustratie van het bovenstaande een citaat uit ‘Áls
goden sterven’ - het werk dat tot op zekere hoogte als de voorloper kan worden
gezien van het in dit artikel centraal staande boek: ‘Anno Domini 1000, Anno
Domini 2000’[2]. Hierin spreekt De Graaff over verschillende typen culturen. Eén daarvan noemt hij: 'de cultuur als antwoord', of ‘de cultuur van
de heiliging'.
"Cultuur als antwoord op de aanspraak Gods, die als
bestemming Gods in ieder schepsel door de mens vernomen kan worden, wil in de
verwerkelijking
van deze bestemming, de schepping tot Rijk Gods maken. Het Rijk Gods is daar,
waar de bestemming, die God in ieder schepsel heeft gelegd, verwerkelijkt is.
Dit wil niet zeggen, dat de menselijke cultuur alleen het
Rijk Gods zou brengen, maar wel, dat God deze opdracht mede aan de mens heeft
gegeven. (....)
Hoe voltrekt zich de cultuur als antwoord? De mens
verneemt in de aanspraak van God de diepste bestemming van het schepsel. De
verwerkelijking van deze mogelijkheid vindt ook als een dialoog plaats. De
mens spreekt het schepsel met de naam, die deze mogelijkheid oproept, aan. Dat
behoeft niet altijd een letterlijk spreken te zijn. De mens spreekt het
schepsel toe, waar hij het tot zijn diepste mogelijkheid helpt brengen.
Cultuur als antwoord verwerkelijkt niet de projecties, die de mens zelf op het
schepsel kan werpen, maar roept het bij de naam, die correspondeert met de
diepste scheppingsbestemming. (.....)
Het is duidelijk dat het cultuurpatroon van het antwoord
typisch Israëlitisch is. Heiliging betekent in dit cultuurpatroon, dat door
middel van het dialogisch leven, de bestemming, die God in ieder schepsel als
mogelijkheid heeft gelegd, verwerkelijkt wordt. Uiteindelijk is deze
heiliging mogelijk door het medium, dat alleen tussen de harten kan bestaan.
Dat is liefde. Deze liefde is de genade Gods"[3].
In het denken van De Graaff gaat het telkens weer om de
verbinding tussen hemel en aarde. Het leven van de mens en zijn medeschepselen
komt alleen tot zijn bestemming door het te betrekken op God. Die verbinding
met de geestelijke wereld is evenwel niet in de eerste plaats iets wat de
individuele mens aangaat, maar de gehele cultuur. Een mens is een cultureel
wezen. Dat is: hij heeft niet een
cultuur, hij is in zijn hele bestaan
belichaming van een cultuur, die ten diepste wortelt in een cultus. Een
cultuuromslag betekent dan ook een verandering in de cultus die in die cultuur
centraal staat. In zoverre in onze cultuur sprake is van een crisis - en met De
Graaff zijn we van mening dat onze Westerse, Europese cultuur in een crisis
verkeert - gaat die terug op een verstoring die in de loop van de geschiedenis
is opgetreden in de verbinding tussen onze cultuur en de HEERE God, de God van
Israël. Het boek ‘Anno Domini 1000, Anno Domini 2000’ kan worden gezien als een
uitwerking van deze stelling, die we in deze bijdrage verkort zullen
weergeven. Een dergelijke samenvatting gaat noodzakelijkerwijs voorbij aan de
nuances en de diepgang van het boek, dat als een meesterwerk beschouwd kan
worden, ondanks kritiek die men op allerlei punten kan hebben.
Voordat we het voltrekken van die verstoring in de geschiedenis weergeven, moeten we nog een essentieel punt in De Graaffs denken naar voren halen. Dat is de aan de Bijbel ontleende opvatting dat de Levende God, de God van Israël, in Zijn bestuur van de geschiedenis engelenmachten inschakelt. Behalve op Ps 82 beroept De Graaff zich in dit verband onder meer op Daniël 10:13-20, waarin gesproken wordt over de vorst der Perzen en de vorst der Grieken (zie ook Micha 4:5; Deut. 4:19, 32:8). Duidelijk blijkt uit het verband dat het hier gaat over engelenmachten die leiding geven aan de cultuur.[4] Ze zijn daarbij verantwoording schuldig aan de God van Israël en dienen in hun cultuurgebied overeenkomstig de
wil van God gestalte te
geven aan gerechtigheid en barmhartigheid.
Wat is er gebeurd in de westerse cultuur, dat heeft
geleid tot de crisis waarin we verkeren?
Ook de Westerse, ‘christelijke’ cultuur heeft
gestaan onder de leiding van een engelenmacht. Enkele eeuwen na haar ontstaan
is de christelijke kerk, die inmiddels de belangrijkste geestelijke macht was
geworden in het decadente Romeinse rijk, gekomen onder de leiding van een
engelenmacht die zich voordeed als zijnde Christus zelf. Deze ‘vorst van het Westen’ maakte de kerk
tot cultuurbepalende macht in Europa. Veel van het Evangelie werd nog
doorgegeven, maar daarnaast ontwikkelde zich steeds meer een buitenbijbelse
(niet noodzakelijk anti-bijbelse) traditie, die het zuivere bijbelse getuigenis
meer en meer overschaduwde: de Rooms Katholieke traditie. De vorst van het
Westen liet zich in een camouflage van Christus vereren door de christenheid.
(De Graaff wijst erop dat in de kunst Jezus meer en meer afgebeeld gaat worden
als Byzantijns of Romeins heerser in plaats van als joodse rabbijn.) Die vorst
verschafte de ‘christelijke’ vorsten ook macht om hun gebied tot steeds meer
volken uit te breiden. Sterk komt dit tot uitdrukking in Karel de Grote, die
met geweld en verraad zowel volken overwon als liet dopen (met name de Saksen)
en daardoor zozeer een vertekening van het Evangelie gaf dat hij het oordeel
van de Levende God over zijn cultuur afriep. Na zijn regering komt de
christelijke kerk in een dieptepunt van haar bestaan. Maar in diezelfde tijd,
de tiende eeuw, regeerden de Saksische keizers Otto I, Otto II en Otto III over
een groot deel van de Westerse christenheid. Zij trachtten de kerk te zuiveren
en het rijk te verdedigen tegen aanvallen van heidense volken. In hen
probeerde, volgens De Graaff, de vorst van het Westen het oordeel af te wenden
door zijn cultuur weer terug te voeren tot de normen van de God van Israël.
Vooral in Otto III kwam dit tot uiting. Deze keizer is
een zeer bijzonder persoon geweest, wiens daden in zijn korte leven de
categorieën van het gewone menselijke te boven gaan. Hij was de zoon van de
keizer van het Westerse Romeinse Rijk (het ‘Heilige Roomse Rijk’) Otto II, die
de Westerse christenheid weer had verenigd, en de Byzantijnse prinses
Theofano. In Otto III kwam zo als het ware de gehele christenheid weer bijeen.
Toen Otto III 3 jaar oud was, in 983, werd hij door zijn vader aan de Rijksdag
voorgesteld en tot diens opvolger uitgeroepen. Otto II overleed in datzelfde
jaar. Otto III stond onder voogdij van zijn moeder en later zijn grootmoeder
tot hij op 14-jarige leeftijd zelf de regering op zich nam. Hij verdedigde het
rijk tegen aanvallen van heidense volken, zuiverde het pausdom in Rome, drong
de invloed van de chauvinistische Romeinse patriciërs op de kerk terug en
benoemde een nieuwe paus: Gregorius V. In 996 werd hij tot keizer der Romeinen
gekroond, in welke functie hij bleef werken aan de zuiverheid en eenheid van de
christenheid. Kort na zijn kroning, toen Otto weer ten strijde trok tegen
invallende Slaven, kwamen, onder leiding van een zekere Crescentius, de
Romeinse patriciërs in opstand en verjoegen Gregorius V. Otto keerde terug, nam
in korte tijd Rome in en zette Crescentius gevangen. Otto wilde het leven van
Crescentius sparen, maar op verzoek van de inmiddels in zijn ambt herstelde
Gregorius liet hij Crescentius alsnog
ter dood brengen.
In 999 benoemde Otto III zijn oude leermeester
Gerbert van Reims, een van de grootste geleerden van zijn tijd, tot paus. Deze
nam de naam Silvester II aan. Silvester I was paus tijdens de regering van
Constantijn de Grote. Onder diens leiding stelde het Romeinse Rijk zich onder
de heerschappij en bescherming van de vorst van het christendom. Door ook de
naam Silvester aan te nemen gaf Gerbert van Reims te kennen met Otto III te
streven naar vereniging van kerk en staat in één christelijk Romeins Rijk.
De Graaff meent dat in Otto III de vorst van het Westen
zich op bijzondere wijze openbaarde; hij spreekt zelfs van een incarnatie.[5] In de Ottonen en bijzonder in Otto III manifesteerde
zich de bekering van de vorst van het christendom tot de levende God, de God
van Israël. Deze vorst trachtte zijn cultuur, vooral de geestelijke kern
daarvan, mee te nemen in die bekering. Maar uit het feit dat het hoofd van de
Kerk, Gregorius V, jegens een tegenstander (Crescentius) geen barmhartigheid
wilde bewijzen, leidde Otto III af dat zijn cultuur niet bereid was hem te
volgen in die bekering. Vanaf dat moment ging hij een andere weg.
In het jaar 1000 deed Otto III boete onder meer door een
ascetische levenshouding aan te nemen en door zelfkastijding. Hij opende het
graf van Karel de Grote, herstelde beschadigingen aan het lichaam, nam het
kruis van diens borst en hing dat om zij eigen hals. Volgens De Graaff nam hij
de schuld van Karel, die zwaar drukte op de christenheid, op zich. Vervolgens
offerde hij zich voor zijn cultuur om daarmee uitstel van oordeel en tijd van
bekering te bewerkstelligen.
Nadrukkelijk stelt De Graaff dat het offer van Otto III
een offer was in navolging van het offer van Jezus, zeker niet in plaats
daarvan. Het gaat bij het offer van Otto III ook niet om een offer tot
verlossing van mensen, maar om een offer tot uitstel van het oordeel over de
cultuur.
Hoe werd het offer voltrokken? De priester die het bracht
was Silvester II. Hij deed dat door de introductie van enkele instrumenten
(met name het astrolabium) die uitdrukking geven aan een bepaalde manier van
benaderen van de werkelijkheid, te weten een vorm van abstractie die
kenmerkend en funderend is voor de moderne wetenschap. Die abstractie namelijk
die de schepping en de schepselen los denkt van God: het voorstellende denken,
d.i. het imaginaire denken dat als het ware de band met God doorsnijdt. Een
persoonlijke betrokkenheid op schepselen is slechts mogelijk door de goddelijke
genade, die door de vorst van het Westen was bemiddeld.[6]
De abstracte relatie verbreekt die band met de geestelijke wereld, elimineert
de genade en neemt daardoor de basis weg voor persoonlijke relaties. Gerbert
van Reims had dit denken geleerd in Spanje, dat toen behoorde tot het Arabische
cultuurgebied en dat een veel verder ontwikkelde wetenschap had dan de
christelijke cultuur.
Anders gezegd:
door de moderne abstractie elimineerde Silvester II definitief de betrekking
tussen dat wat de werkelijkheid van de christelijke cultuur tot het jaar 1000
nog was en de vorst van het Westen, die zich toen juist in Otto III op
bijzondere wijze manifesteerde. De (offer)dood van Otto III was de neerslag van
dat wat, geestelijk gesproken, was voltrokken door de abstracte relatie. Zo
functioneerde de door Silvester ingezette abstracte benadering van de
werkelijkheid als het offermes voor de vorst van het Westen en daarmee werd ook
tegelijkertijd de levende relatie met God doorgesneden. Dat het oordeel in het
jaar 1000 niet kwam, toont aan dat de Levende God het offer had aanvaard.
Het
plaatsvervangend offer is een oude en bijbelse notie. Oordeel en straf zijn
voor God geen uitingen van wraak (in onze gebruikelijke betekenis) maar de
andere zijde van Zijn liefde. Door de straf roept Hij op tot bekering, zodat de
liefdesrelatie hersteld kan worden. Straf moet verstaan worden als een daad van
herstel door herschepping. Het dragen van de straf voor iemand anders is ook
een uiting van liefde en daarmee een herscheppende daad. Op deze wijze is het
plaatsvervangende offer als plaatsvervangende straf mogelijk.
Dit verhaal komt
misschien op veel lezers als onbegrijpelijk en onwaarschijnlijk over. De ruimte
ontbreekt ons er hier grondig op in te gaan. We noemen één kunsthistorisch
gegeven dat De Graaff aanhaalt als bewijs voor zijn stelling en zullen
vervolgens ingaan op de betekenis ervan voor de verder cultuurontwikkeling.
In het Evangeliarium van Otto III uit Reichenau wordt
Otto III afgebeeld als door God gekroonde keizer, omgeven door een zogenaamde
mandorla. Dit is een amandelvormige stralenkrans die het gehele lichaam omvat.
Deze werd vrijwel alleen gebruikt in afbeeldingen van Christus, soms van Maria
met het Kind en een heel enkele maal van een evangelist of aartsengel. Maar
nooit om de afbeelding van een nog levend mens. Behalve bij Otto III! En dan
nog wel geschilderd door monniken.[7] Een bewijs dat Otto III als een goddelijk wezen werd
gezien. De Graaff noemt verder vele aanwijzingen in oude kronieken en in een
ander kunstvoorwerp, waarop we nu verder niet zullen ingaan.
De essentie van wat De Graaff ten aanzien van Otto III
schrijft kan onzes inziens als volgt worden samengevat: De introductie van het modern-wetenschappelijke
abstracte denken leidde tot het offer dat voor de christelijke cultuur uitstel
betekende van het oordeel. Maar tegelijkertijd betekende het de ‘verwijdering’
van de goddelijke aanwezigheid in de cultuur en daarmee de ‘verwijdering’ van
de basis voor waarheid en moraal. Hier ligt volgens De Graaff de kern van de
crisis van de Europese cultuur.
Om de betekenis hiervan op een toegankelijker wijze aan
te geven, willen wij dit in meer algemeen aanvaarde cultuurfilosofische
bewoordingen nader uitwerken.
Universaliastrijd
De betekenis van de introductie van het
modern-wetenschappelijke abstracte denken kan uiteengezet worden aan de hand
van een bekend thema uit de cultuurfilosofie, namelijk de zogenaamde
universaliastrijd.
Inzet van deze strijd was de vraag naar de waarde van de
algemene begrippen, de universalia. Zijn de algemene begrippen als ‘de
menselijke
natuur', ‘het ware’, ‘het schone’, maar ook begrippen die verwijzen naar
concrete dingen als ‘boom’, nu louter concepties van het menselijk verstand,
of bestaan zulke begrippen ook metterdaad in de extramentale wereld, of
misschien
beter gezegd: in de geestelijke wereld?[8]
Volgens het nominalisme, dat opkwam in het midden van de 11 eeuw, zijn
de algemene begrippen niets anders dan namen, woorden. Ze worden door de mens
ontworpen ten behoeve van het denken, maar vinden in die dingen zelf geen steun
en verwijzen al helemaal niet naar een
extramentale werkelijkheid. De begrippen komen na de dingen: universalia post res. Daartegenover
stelden de realisten dat de begrippen een eigen bestaan hebben voorafgaand aan
de dingen: universalia ante res.
[9] Zo verbond Augustinus reeds de universalia met de
gedachten van God die aan de schepping ten grondslag liggen. Volgens de
realisten bijvoorbeeld heeft God van de menselijke natuur van eeuwigheid af
een idee gehad, waarnaar alle mensen zijn geschapen, maar voor de nominalisten
heeft God evenveel ideeën gehad als er later mensen zouden zijn. De mensen
vormen volgens de nominalisten dus niet een soort die hun eenheid zouden
vinden in Gods gedachten -als we dat menselijkerwijze zo mogen zeggen- maar
elk mens is vertegenwoordiger van zijn eigen idee.
We zien dus dat de nominalisten de dingen op zichzelf
beschouwen en afzien van de geestelijke werkelijkheid - en uiteindelijk van
God - waardoor heel de schepping gedragen wordt en waarin de dingen hun
samenhang en betekenis vinden
Een soort voorlopig synthese of compromis werd
geformuleerd
door Petrus Abelardus (geb. 1079) die stelde: universalia in rebus, dat wil zeggen: de begrippen in de dingen. In ieder concreet ding
manifesteert zich het algemene begrip. Aan dat algemene begrip beantwoordt, in
de eronder begrepen dingen, ook een reële gelijkheid van wezen. Maar het
algemene
bestaat in deze visie niet los van het concrete ding.
Wat is in deze strijd nu aan de orde? De strijd tussen
nominalisten en realisten wordt, evenals de geschiedenis van de filosofie in
het algemeen, veelal beschreven als een denkstrijd. En inderdaad is het denken
hierbij ten nauwste betrokken. Maar het menselijk denken is geen autonoom, op
zichzelf staand proces. Het verstand wordt altijd gevoed door het hart en
daarmee door de religieuze betrekking waarin de mens staat. Met andere
woorden, het denken geeft altijd mede uitdrukking aan de geestelijke relatie
waarin die mens leeft. Ook de opkomst van het nominalisme in de christelijke
cultuur heeft een geestelijke achtergrond. Op een of andere wijze werd het
zicht op de geestelijke werkelijkheid, waarin heel de stoffelijke schepping
haar bestand en samenhang vindt, vertroebeld. Volgens De Graaff dus door de
dood van Otto III waardoor de aanwezigheid van goddelijke genade zich
geleidelijk uit de cultuur terugtrok. Daardoor werd de geestelijke werkelijkheid
aanvankelijk door sommigen en later door velen steeds minder ‘gezien’ en
daarom ging het verstand de dingen op zichzelf stellen. Het ding werd
geabstraheerd
uit de samenhang van de volle scheppingswerkelijkheid. Met andere woorden,
omdat de orde die werd gegeven door de geestelijke werkelijkheid steeds minder
werd beleefd en gezien, ging men de dingen en de verschijnselen steeds meer
door middel van het denken ordenen. Men ging daarbij het instrument hanteren
van de logica -met name het syllogisme- dat was aangereikt vanuit het Arabische
cultuurgebied (De Arabische cultuur had overigens ook een enorme hoeveelheid
wetenschappelijke kennis verworven die door de christelijke cultuur in
relatief snel tempo werd overgenomen).
De wijze waarop het syllogisme wordt gehanteerd,
vooronderstelt
enkele vormen van abstractie, met name de generalisatie, d.i. afzien van het
individuele schepsel-ding, en de abstractie van eigenschappen en relaties,
d.i. afzien van het ding of schepsel als geheel. Maar deze twee
wetenschappelijke abstracties zijn slechts mogelijk, doordat er in feite een
andere abstractie aan vooraf gaat, namelijk de abstractie van de geestelijke
wereld. Deze vorm van abstractie kan worden aangeduid met de term ‘methodisch
atheïsme'. Dit is het losmaken van de dingen uit de dragende, bepalende
geestelijke
werkelijkheid. Maar dan worden de werkelijke betekenis van die dingen en van
hun onderlinge samenhang, die immers door die geestelijke werkelijkheid worden
geschonken, niet meer gezien. Het menselijk denken gaat dan met behulp van de
logica, en vervolgens met behulp van de moderne wetenschap, steeds meer slechts
voorstellingen maken van de dingen.
In
formuleringen ontleend aan het denken van De Graaff kan het bovenstaande als
volgt worden samengevat.
Vanaf het midden van
de 11e eeuw ervaart men in het christelijke cultuurgebied dat de geestelijke
wereld zich als het ware terugtrekt. Dit brengt enerzijds mee dat de mens de
dingen van de geestelijke werkelijkheid
kan gaan abstraheren. Van de andere kant kan men ook zeggen dat door zijn
abstracties en logica de mens de dingen in het denken steeds meer losmaakt van
de geestelijke werkelijkheid, waardoor deze ook steeds minder een rol in zijn
leven vervult. De realistische opvatting van de universalia geeft een
wijsgerige uitdrukking aan het besef dat de, aan de mens geschonken, orde in de
werkelijkheid gedragen wordt door de geestelijke werkelijkheid. Het
nominalisme kent die ordenende rol toe aan de menselijke rede. Hieraan moet
wel worden toegevoegd dat, naarmate het zicht op de geestelijke werkelijkheid
verzwakt, het realistische spreken over de universalia een steeds abstracter
en onwerkelijker karakter krijgt, steeds minder met de ervaring correspondeert
en onhoudbaar wordt. Het geweken zijn van de geestelijke werkelijkheid -van
de goddelijke aanwezigheid- is dan ook niet slechts een denkbeeld, maar een
ervaren werkelijkheid.
Naarmate dus het geestelijke wijkt, gaat de mens zich met
behulp van de wetenschap een nieuwe orde voorstellen in de werkelijkheid. Een
orde die het hem mogelijk maakt zijn leven in de wereld veilig te stellen, door
met behulp van techniek in te grijpen in die wereld. Moderne wetenschap en
techniek
hebben dan ook dezelfde cultuurhistorische en geestelijke achtergrond, met als
stuwend motief de wil tot macht, d.i. de wens tot beheersing, om het leven
veilig te stellen in een wereld waarin de ervaring overheerst dat God afwezig
is. In deze ontwikkeling hebben wetenschap en techniek zelf steeds meer het karakter
gekregen van heilsinstrumenten. Ze gingen zelf het criterium vormen voor wat
als waar en goed werd gezien. Dat betekent dat er geen (transcendent) criterium
meer is waaraan wetenschap en techniek
zelf beoordeeld zouden kunnen worden. Dit vormt de achtergrond van de
schijnbaar autonome technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen.
De Graaff heeft zelfs ingezien dat er wellicht meer aan
de hand is dan een in de historie aan te geven ontstane ervaring van de
scheiding tussen aardse werkelijkheid en de verbinding hiervan met de
goddelijke wereld. In zijn overtuiging is en wordt deze scheiding bewust
bewerkstelligd door negatieve ‘hemelse’ machten, namelijk door Satan zelf, die
hiermee zijn doel, de loskoppeling van de mens van God, wil bereiken. In woorden
die in duidelijkheid niets te wensen over laten wordt deze grote ‘Hinderaar’
soms, in een vergelijk met Mephistopheles uit ‘Faust’ van Goethe,
Mephistophelish en ook dikwijls Luciferisch genoemd. De laatste betiteling
wordt veelal gebruikt in verband met de moderne mens, de blinde massa, die in
haar zelfgenoegzaamheid door Lucifer geleid wordt tot totale hedonisering. Een
en ander heeft geleid tot de profanisering van het unieke gegeven tot de door
Nietzsche reeds geschouwde ‘Ewige Wiederkehr des Gleichen”.[10]
Wat heeft een en ander nu te maken met de morele en
geestelijke crisis van onze cultuur?
Het is ontegenzeggelijk waar, dat door wetenschap
en techniek de materiële leefomstandigheden van de volkeren in de Westerse
wereld geweldig zijn verbeterd. Niemand van ons kan in alle eerlijkheid
ontkennen dat we in ons leven van de verworvenheden van wetenschap en techniek
genieten, verworvenheden die we niet graag zouden missen. Maar dit wil
natuurlijk niet zeggen dat de ontwikkeling als geheel, zoals die mede door
wetenschap en techniek heeft plaatsgevonden, positief moet worden beoordeeld.
De Graaff noemt ook de schaduwzijden die meer en meer lijken te gaan
overheersen over het ‘aanvankelijk heil’ dat wetenschap en techniek brachten.
We noemen enkele zaken die ook door De Graaff worden besproken.
In de eerste plaats kan gewezen worden op
negatieve neveneffecten van de toename aan materiële goederen, onder meer in de
milieuvervuiling in haar diverse vormen: luchtvervuiling met als gevolg zure regen
en bomensterfte, vervuiling van het grondwater waardoor de drinkwatervoorziening
steeds moeilijker wordt, het dunner worden van de ozonlaag waardoor het aantal
mensen met huidkanker zal toenemen, het uitsterven van vele soorten planten en
dieren, enz. enz. De Graaff wees reeds op deze zaken toen ze nog niet de
aandacht van de regeringen en actiegroepen kregen.
Het gaat om
problemen, waarvan de precieze oorzaken noch de uiteindelijke gevolgen
nauwkeurig kunnen worden aangegeven, maar die als geheel ongetwijfeld een grote
bedreiging betekenen voor de gezondheid en het leven van velen over de hele
wereld. Er wordt weliswaar landelijk en mondiaal aan gewerkt en niet helemaal
zonder resultaat, maar of op mondiaal niveau deze problematiek wel beheersbaar
zal zijn door technische maatregelen, zonder dat sprake is van een
fundamenteler cultuuromslag, valt te betwijfelen.
Maar hoe bedreigend
en ernstig op zichzelf ook, bij dit alles gaat het nog om uiterlijke en materiële
gevolgen van de technisch-wetenschappelijke voortgang. Deze ontwikkeling heeft
echter ook op de mens zelf en op de samenleving grote invloed gehad.[11] Het wetenschappelijk-technisch denken heeft ertoe
geleid dat de Westerse mens de wereld steeds meer is gaan beschouwen als een
verzameling van voorwerpen en grondstoffen die hij kan gebruiken als
uitgangsmateriaal
voor de constructie van een door hem bedachte wereld en samenleving. Dit heeft
geleid tot een functionalistische benadering van de werkelijkheid, waarin niet
zozeer getracht wordt te komen tot een verstaan van de dingen, maar waarin
gevraagd wordt naar de mogelijkheid van het nuttig gebruik ervan. Vooral sinds
de industriële revolutie en haar ‘verworvenheden’ tracht de moderne mens door een
planmatige omvorming van de totale voorgegeven wereld, alle gebeurtenissen
berekenbaar en beheersbaar te maken, om zo leven en samenleving steeds meer in
de greep te krijgen. De mens heeft zich hierdoor een kunstmatige, secundaire
wereld geschapen, waarvan het karakter wordt bepaald door de producten van
industriële massafabricage. Maar omdat deze voorwerpen in hoge mate neerslag
zijn van het materialistische en functionalistische denken, wordt de mens in
dit denken steeds bevestigd en als het ware opgesloten. Het resultaat is o.a.
een vervreemding van de natuur, en daarmee van het ‘onderwijs’ van de leliën
des velds en de vogelen des hemels (vgl. Matth. 6:25 e.v.). Maar een gevolg is
ook dat de mens steeds meer van zichzelf vervreemd raakt. De dualistische
mensvisie die vooral sinds Descartes in onze cultuur ingang heeft gevonden, is
niet slechts een denkbeeld gebleven, maar is voor vrijwel iedereen
ervaringswerkelijkheid geworden. In dit levensgevoel wordt het lichaam gezien
als instrument van het rationele autonome subject. In deze instrumentalistische
opvatting van het lichaam vormen lichamelijke en psychische gezondheid en
gaafheid voorwaarde voor de gewenste zelfontplooiing en zelfrealisatie van het
subject.[12] Nu blijkt dat mensen die er uiterlijk goed uitzien
betere kansen hebben in de maatschappij dan andere die er minder knap uitzien.
Velen zijn dan ook bezig door allerlei manipulaties van hun lichaam, variërend
van joggen tot cosmetische chirurgie, bezig hun kansen in de maatschappij en
eventueel ook in relatievorming te verbeteren. Dat hierbij sprake is van een
vervreemding van het eigen menselijke bestaan als lichamelijk bestaan, behoeft
geen betoog.
Ook relaties zijn steeds meer onderhevig aan het
functionalistische denken. Sociale activiteiten en ontmoetingen staan vaak in
het teken van vragen als: wat heb ik er aan, wat kan de ander voor mij
betekenen, wat levert het mij op? En waar werkelijk persoonlijke ontmoetingen
schaarser zijn geworden, is de vereenzaming toegenomen. De ideologie van het
autonome subject samen met de idee dat in onze moderne sociale maatschappij
iedereen gelijke kansen heeft, brengt mee dat het van het individu zelf afhangt
hoever hij het in de maatschappij brengt en wat hij van zijn leven maakt. Maar
het zal duidelijk zijn dat juist deze opvatting voor zeer velen die zich
spiegelen aan de sociaal-economische en politieke ‘bovenlaag’ van onze
samenleving en die voor hen onhaalbaar zal blijken, een geweldige stress
meebrengt. Een en ander heeft er mede toe geleid dat het aantal mensen met
psychische problemen de laatste jaren enorm is toegenomen: ook een symptoom
van ontmenselijking van de samenleving.
In onze hedendaagse
samenleving dreigt zelfs het geloof geïnstrumentaliseerd te worden. Was het in
de hulpverlening bij psychische en sociale problemen tot voor enkele jaren
taboe om te spreken over geloof en godsdienst, of werd dit vaak beschouwd als
een obstakel voor de oplossing van de problemen, nu ligt dit anders. Men is
weer gaan inzien dat een mens die zijn leven geen zin en samenhang weet te
geven vanuit een bepaalde, al dan niet bewust verwoorde, levensovertuiging,
moeilijker problemen in zijn leven kan overwinnen. Godsdienst kan inspiratie
geven aan het verstaan van het eigen bestaan en helpen bij de ‘zingeving’ van
het eigen leven en van gebeurtenissen daarin. In de hulpverlening is dan ook
weer meer ruimte gekomen voor godsdienst en geloof. Enerzijds geeft dit meer
mogelijkheden voor christenen en christelijke instanties, waarvoor we op
zichzelf dankbaar kunnen zijn, aan de andere kant dreigt het gevaar dat geloof
gezien wordt als niet meer dan een nuttig instrument om mensen weer in staat te
stellen hun problemen te overwinnen en hun rol in de samenleving, zoals die van
hen verwacht wordt, weer te vervullen. Hierin zit beslist een waarheidsmoment:
het geloof kan mensen zeker tot steun zijn in moeilijke omstandigheden. Maar
het geloof primair beschouwen vanuit het gezichtspunt van effect en nut voor
individu en samenleving, betekent een gevaarlijke mistekening van datgene waar
het in het geloof wezenlijk om gaat.
Uitzicht
Keer op keer benadrukt De Graaff dat de moderne
ontwikkelingen die een bedreiging inhouden van de menselijkheid en het
menselijke bestaan, niet een ongelukkig neveneffect vormen van een overigens
goede ontwikkeling. Neveneffecten die we met wat bijstellingen zouden kunnen
voorkomen. Nee, het gaat om een cultuurontwikkeling waarin de moderne mens zelf
geheel gevangen zit. De mens is belichaamde cultuur, zo zagen we. Ook het
kerkelijk leven en het geloofsleven zijn onontkoombaar cultuurbepaald. Onze
uitdrukkings- en ervaringsmogelijkheden, ook in godsdienstig opzicht, zijn
ontleend aan wat onze cultuur ons aanreikt. Daarmee wordt niet ontkend dat van
een werkelijke relatie met de Levende God sprake kan zijn. Gods Woord draagt
wel de gestalte van de culturen waarin het ontstond, maar is als het Woord van
de Levende God cultuuroverstijgend. Gods Zoon zelf werd vlees in een
scheppings- en cultuurbepaalde gestalte, maar bleef Gods Zoon. En werd door
Zijn kruisdood als de Koning der joden, tevens de Verlosser der wereld.
Redding voor mensen en voor hun cultuur ligt in de
betrokkenheid op de God van Israël door de nu nog verborgen Messias van Israël.
Aan het einde van zijn boek ‘Anno Domini 1000 Anno Domini
2000’ stelt De Graaff dat de redding van onze cultuur zelfs niet meer kan
liggen in een oproep tot bekering, omdat daartoe in onze cultuur de
mogelijkheden niet meer aanwezig zijn. Alleen een toewending van de HEERE God
naar ons toe kan redding voor de cultuur betekenen. Dit vraagt van de gelovigen
wel bidden en waken om opmerkzaam te zijn op het handelen van God. Bidden en
waken houdt ook het nauwkeurig
onderzoek van de Schrift in om door de Heilige Geest te komen tot een verstaan
dat door de vertroebelingen van onze cultuur (en kerkelijke subculturen) heen
breekt en beter zicht geeft op de Messias van Israël.[13] Dat kan niet buiten een verstaan om van de plaats van
Israël in Gods handelen met deze wereld. Zijn latere exegetische boeken ‘Jezus
de Verborgene', I en II, zijn bedoeld als pogingen om dat zicht te geven op
de Heere Jezus Christus dat niet alleen leidt tot persoonlijk heil, maar ook
een kiem vormt van heil voor de cultuur.
[1]...... Zie hiervoor vooral ook F. de Graaff Het Europese nihilisme, Amsterdam: Holland 1956, Hoofdstuk 1, met als kernzinnen: “Cultus en cultuur zijn daarom in wezen bedoeld als heiliging van het bestaan.” (blz. 17) en: “Cultuur is dus een poging om het Heilige en het gegevene met elkaar te verzoenen.” (blz.19)
[2]...... F. de Graaff. Anno Domini 1000, Anno Domini 2000. Kampen: Kok z.j.
[3]...... F. de Graaff. Als goden sterven, 2e druk. Rotterdam: Lemniscaat 1970, p. 32
[4]...... Zie hierover uitvoeriger ook Profetisch Perspectief 1997, 2e jaargang, nr.8, p.9-32.
[5]......
F. de Graaff. Anno Domini 1000, Anno Domini 2000, p. 67 e.v.
[6] Dat het Evangelie en Goddelijke genade wordt bemiddeld door een engelenmacht komt de lezer wellicht vreemd over. We wijzen er ter toelichting op dat ook de Wet van God aan Israël door engelen werd bemiddeld. (Handelingen 7:53; Galaten 3:19) evenals de Openbaring aan Johannes. (Openbaringen 1:1; 19:9,10)
[7]...... Zie noot 5, p.89
[8]...... Zie hierover: H.J. Störig. Geschiedenis van de filosofie, dl. 1 13e druk. Utrecht: Het Spectrum 1974, p. 228-233. Een heldere uiteenzetting van deze kwestie geeft ook: K. Kuypers (red.). Encyclopedie van de filosofie. Amsterdam: Elsevier 1978, bij 'Nominalisme', p. 500-502, 'Realisme', p. 571-572, en bij 'Universaliënstrijd', p. 684-686.In de context van de beschrijving van de opkomst van de moderne wetenschap bespreekt ook E.J. Dijksterhuis deze materie in: De mechanisering van het wereldbeeld, 5e druk. Amsterdam: Meulenhof 1985, p. 183-186.
[9]...... Of met de woorden van De Graaff in Anno Domini 1000, Anno Domini 2000, p.135-136: "Het algemene is het goddelijk verband, waarin de dingen besloten waren, toen de god nog leefde in de wereld. Daarom wordt de god, die het verband schenkt, de meest algemene genoemd en tegelijk het meest reële zijnde. Een ding heeft in die mate zijn als het met de godheid verbonden is. Hoe verder van de godheid verwijderd, des te minder zijn hebben de dingen. Dat betekent, dat, als de god in de wereld leeft, de algemene begrippen, dat wil zeggen: het levend verband waarin de dingen rusten, er is ante rem, vóór het ding".
[10]...... Zie voor “Mephistophelisch” Het Europese nihilisme, p. 176 e.v. en voor “Luciferisch” Anno Domini 1000, Anno Domini 2000, Hoofdstukken IX en X
[11]...... Zie ook over deze ontwikkelingen o.a.: H. Staudinger, W. Behler. Chance und risico der Gegenwart. Paderborn: F. Schöningh 1976; E. Schuurman. Tussen technische overmacht en menselijke onmacht, Kampen: Kok 1985.
[12]...... Uitgebreider hierover: J. Rolies (red.). De gezonde burger. Nijmegen: SUN
[13]......
Zie hierover nader: H. Jochemsen. De machten in het Nieuwe Testament en de kerk
van vandaag, in: A.van der Ploeg, M.H.J. Dullaert, A.E. Vlug (red.). Tastend zien. Sliedrecht: Merweboek
1993, p. 95-114.