De niet-werkende standen en de economisten

 

M.H.J. Dullaart

 

 

 

 

 

 

 

In november en december 1832 schrijft Honoré de Balzac zijn roman  Grandeur et décadence de César Birotteau. Hij verhaalt hierin de lotgevallen van een Parijse fabrikant van parfumerieën, César Birotteau. Het gaat Birotteau goed: hij is getrouwd met een bekoorlijke en verstandige vrouw, hij heeft een bekoorlijke en intelligente dochter, hij geniet aanzien bij zijn medeburgers en zijn zaken lopen uitstekend. Zó uitstekend, dat Birotteau besluit zijn zaken uit te breiden door een nieuw produkt in de handel te brengen en daarvoor een nieuwe vestiging te openen. Daarnaast besluit hij om, tezamen met enkele hem vertrouwde personen, grond te kopen in de omgeving van de Madeleine, teneinde over enige jaren van de waardestijging van die grond te kunnen profiteren. Bovendien besluit hij een groot bal te geven en, mede met het oog daarop, zijn huis ingrijpend te laten verbouwen en verfraaien. 

 

Zijn vrouw heeft het niet begrepen op al deze uitgaven. Zij vreest, dat Césars succes hem overmoedig gemaakt heeft en koestert argwaan ten aanzien van de soliditeit van zijn speculatiegenoten. Zij geeft de voorkeur aan veilige beleggingen, die hen in staat zullen stellen hun dochter een behoorlijke bruidsschat mee te geven en zich daarna uit de zaken terug te trekken om in de provincie van hun rente te gaan leven - een ideaal dat César, voordat de overmoed hem bekroop, steeds voor ogen stond. Maar César zet zijn plannen door, het huis wordt verbouwd, het bal wordt gegeven, de nieuwe vestiging wordt geopend onder leiding van zijn eerste assistent en aanstaande schoonzoon, en het speculatiecontract wordt getekend.

Daags na het bal komen de liquiditeitsproblemen. Consumeren èn investeren èn speculeren blijken teveel te zijn voor de financiële positie van César. Bovendien gaat een van zijn speculatievrienden er met Césars inleg vandoor. Wanhopige pogingen om crediet te krijgen leveren niets op. César blijkt een vijand te hebben - iemand die hij vroeger van de ondergang gered heeft - die het op zijn déconfiture heeft voorzien. De vijand krijgt zijn zin, het faillissement wordt uitgesproken, het spel is uit.

Maar niet voor Césars vrouw, zijn dochter, zijn aanstaande schoonzoon en een oom van zijn vrouw. Wanneer zijn beursrelaties hem laten vallen, werken zij aan de betaling van zijn schulden. Césars rechtschapenheid laat niet toe, dat iemand van zijn crediteuren tekort gedaan wordt. Aan het eind van het boek is het zover: César wordt gerehabiliteerd, hij wordt weer toegelaten tot de beurs. Overmand door de ontroering sterft hij als een man die zijn eer terugontvangen heeft.

 

Aldus een der vele romans van Honoré de Balzac, waarin het zaken doen zulk een centrale plaats inneemt. Maar met dit boek is iets bijzonders. Wanneer de schrijver ons inlicht over de afkomst van de hoofdfiguur, blijkt dat hij uit een gezin van drie zonen komt. De oudste zoon, François Birotteau, is, zoals vroeger gebruikelijk in een rooms-katholiek gezin, priester geworden. Hij leeft terug­getrokken in de provincie en zendt César, wanneer deze hem een wanhoops­brief stuurt met het oog op zijn dreigend faillissement, een schamel bedrag van duizend francs, waarmee César in de verste verte niet geholpen is. Maar François heeft niet meer. De tweede zoon is Jean Birotteau. Hij is in het leger gegaan, heeft het spoedig tot kapitein gebracht en is gesneuveld. Hij komt in het boek verder niet meer voor. De derde zoon is César, hij is in zaken gegaan.

Dit overziende en gelet op het feit dat Balzac kort na de Franse revolutie schrijft, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat Balzac ons het beeld wil schetsen van een samenleving waaruit zojuist de eerste twee standen zijn verdwenen. De eerste stand, de geestelijkheid belichaamd in François Birotteau, heeft zijn grote invloed verloren en is slechts in staat tot onmachtige gebaren. De tweede stand, gepersonifieerd door Jean Birotteau, heeft het leven gelaten onder de guillotine. De derde stand moet het nu alleen zien te redden. Balzac vraagt zich af: zal de derde stand slagen?

 

 

"Puisse cette histoire être le poème des vicissitudes bourgeoises auxquelles nulle voix n'a songé, tant elles semblent dénuées de grandeur, tandis qu'elles sont au même titre immenses: il ne s'agit pas d'un seul homme ici, mais de tout un peuple de douleurs".

 

César Birotteau vertegenwoordigt 'een heel volk van smarten', een volk dat de bijstand van geestelijkheid en adel voortaan moet ontberen, een volk dat zich inzet voor de productie en consumptie van materiële goederen en diensten.

Maar het adjectief 'materieel' heeft hier een ironische betekenis. César Birotteau is 'un parfumeur', hij handelt in luchtjes, in lucht. Het doet er niets toe, dat hij te rade gaat bij de wetenschap. Vauquelin, de wetenschapsman, die door hem geconsulteerd wordt over een haargroeimiddel, geeft hem onomwonden te verstaan, dat alle haargroeimiddelen bedrog zijn, maar laat toe, dat Birotteau uit zijn betoog alleen datgene destilleert wat letterlijk in zijn kraam te pas komt, dat wil zeggen wat tot Birotteau's nut en voordeel strekt. Birotteau doet dit niet, omdat hij een bedrieger is - integendeel, Balzac geeft zich veel moeite Birotteau's rechtschapenheid te beschrijven - maar zijn gezichtskring is beperkt, hij neemt selectief slechts datgene waar wat op zijn verlies- en winstrekening past. Hij wordt door Balzac beschreven als een eerlijk man, die zelfs tijdens zijn faillissement zijn schuldeisers voor geen stuiver wil benadelen. Zijn hoogste ideaal is om op de beurs geaccepteerd te worden, maar het leven schat hij niet op de juiste waarde; dat - aldus Balzac in een ander verband - kunnen geestelijken en soldaten het beste.

Zal de derde stand slagen, ook nu de twee eerste standen zijn weggevallen? Balzacs antwoord is blijkbaar: de derde stand heeft een kans, maar slechts indien en voorzover hij het gezin in stand weet te houden. Zoals Faust door Gretchen 1, wordt César Birotteau door zijn familie gered. Het lot van Don Giovanni - evenals Faust een typering van de Westerse mens 2 - blijft hem bespaard.

 

In 1790 schrijft Edmund Burke in zijn  Reflections on the revolution in France dat hij zestien of zeventien jaar tevoren de dauphine Marie Antoinette had gezien in Versailles: "and surely never lighted on this orb, which she hardly seemed to touch, a more delightful vision". Hij stelde zich toen voor, dat tienduizend zwaarden getrokken zouden worden om zelfs maar een blik, die haar zou kunnen beledigen, te wreken. Maar, vervolgt hij, "the age of chivalry is gone. - That of sophisters, oeconomists, and calculators, has succeeded; and the glory of Europe is extinguished for ever". Niet ieder zal Burke's bewondering voor de gemalin van Louis XVI kunnen delen, maar dat met de Franse revolutie de dagen van de ridderschap ten einde waren lijdt geen twijfel, al valt nog te bezien of hiermee ook de dagen van de ridderlijkheid geteld waren. Het bijzondere van Burke's constatering is zijn mening, dat nu het tijdperk van de economisten is aangebroken. 

 

De economische wetenschap dateert uit de achttiende eeuw. Luttele decennia voordat de derde stand de macht grijpt, verschijnen de werken van de Ier Cantillon, de Fransen Quesnay en Turgot en de Schotten Hume en Smith. Hun werk vormt het begin van de economie als wetenschap. Het moet de moeite waard zijn in economieboeken te zoeken naar de functie van de drie standen in de samenleving - of liever naar de plaats van de eerste en de tweede stand, want dat de derde stand in het economisch leven een plaats heeft is vanzelfsprekend. Wij zullen ons hierbij moeten beperken tot de centrale traditie in de economie, die voornamelijk Brits van aard is en werk uit bijvoorbeeld Duitsland geheel buiten beschouwing laten.

 

 

 

1.  Meningen van economisten

 

Het eerste theoretische werk in de economische wetenschap verschijnt in Londen in 1755 en is getiteld: Essai sur la nature du commerce en général. De auteur is hoogstwaarschijnlijk Richard Cantillon, die reeds in 1734 was overleden. In het boek wordt beschreven hoe dorpen en steden ontstaan en waardoor hun omvang wordt bepaald, hoeveel grond mensen in diverse gebieden nodig hebben om van te kunnen leven, hoe het geldverkeer en de internationale handel werken, hoe prijzen worden bepaald, en vele zaken meer. In het middelpunt van Cantillons wereld staan de vorst en de grondeigenaren. Zij bepalen, voornamelijk door hun bestedingen, hoeveel en wat wordt geproduceerd, zij bepalen door de keuze van hun vestigingsplaats waar de bevolkingsagglomeraties tot stand komen.

 

 

"Les humeurs, les modes & les façons de vivre du Prince, & principalement des Propriétaires de terres, déterminent les usages auxquels on emploie les terres dans un Etat, & causent, au Marché, les variations des prix de toutes choses".

 

De lagere standen hebben de neiging hen, wat de keuze van hun voedsel, kleding en levenswijze betreft, in hoge mate te imiteren. Het grootgrondbezit maakt dat veel 'Seigneurs' en 'Abbés' in luxe en ledigheid kunnen leven. Maar een edelman is nuttig in oorlogstijd en kan in vredestijd zich nuttig maken door bestuurs­functies;

 

 

"& en toute situation il y est d'un grand ornement: au lieu que les Moines ne sont, comme on dit, d'aucune utilité ni d'aucun ornement en paix ni en guerre, en deçà du Paradis".

 

In het bijzonder de bedelmonniken moeten het bij Cantillon ontgelden: zij nemen arme mensen niet alleen hun geld af maar leggen ook nog beslag op hun tijd door 'conversations inutiles'. Er spreekt niet veel warmte uit Cantillons visie op de niet-werkende standen. Deze koelheid zal in de eeuw die volgt geleidelijk toenemen.

 

De betiteling 'Les économistes' wordt in Frankrijk voor het eerst gebruikt voor een aantal personen rond François Quesnay, de lijfarts van Madame de Pompadour. Zij sieren zich ook wel met de naam 'Physiocraten'. Verwant aan deze groep is Turgot, een hoge bestuursambtenaar en later minister van Louis XVI. In zijn  Réflexions sur la formation et la distribution des richesses (1766) deelt Turgot de samenleving in in een drietal klassen: 1) de boeren; 2) de handelaren en industriëlen; 3) de grondeigenaren. Deze grondeigenaren worden door Turgot de 'classe disponible' genoemd. Zij zijn disponibel in persoon, omdat zij beschikbaar zijn om aangewend te worden "aux besoins généraux de la société, comme la guerre et l'administration de la justice ...". Zij zijn disponibel wat hun inkomen betreft, omdat zij, in tegenstelling tot alle andere groepen in de samenleving, in staat zijn om belasting te betalen. Het inkomen van alle anderen - boeren, handelaren, fabrikanten en hun arbeiders - is niet toereikend naar het inzicht van Turgot en de physiocraten om belasting te betalen; zouden hen toch belastingen worden opgelegd, dan zijn zij genoodzaakt deze af te wentelen op de grondeigenaren: de boeren betalen minder pacht aan de grondeigenaren, de fabrikanten laten de grondeigenaren meer betalen voor hun producten, enzovoort.

 

Hiermee is de toon gezet voor de behandeling van de niet-werkende standen in de economie. Zij - dat is bij Turgot inzonderheid de adel, de geestelijkheid wordt door hem niet expliciet genoemd - worden aangeduid als grondeigenaren en vrijwel het enige aspect, dat aan hen voortaan interessant is voor de economist, is hun inkomen, qua verwerving en qua aanwending. Vanzelfsprekend is het een vereenvoudiging om de tweede stand gelijk te stellen aan de grondeigenaren - niet elke grondeigenaar is een edelman en niet elke edelman bezit grond - maar zonder deze vereenvoudiging levert een onderzoek naar de standen in de economieboeken niets op.

 

Adam Smith (1776) heeft een sceptische houding ten aanzien van de grond­eigenaar. De landlord, aldus Smith, maait bij het ontvangen van de pacht waar hij niet gezaaid heeft. Hij heeft de neiging de pacht zo hoog op te schroeven, dat de pachter van de opbrengst van de grond slechts datgene overhoudt wat nodig is om de productie te kunnen voortzetten. Is de pacht minder dan maximaal mogelijk, dan is dat niet zozeer te danken aan de mildheid van de landlord als wel aan diens onwetendheid.

 

Smiths critische houding ten aanzien van de landlord staat niet tegenover een welwillender houding ten aanzien van andere groepen in de samenleving: ook bijvoorbeeld ondernemers en overheden moeten het vaak bij hem ontgelden, hetgeen voortvloeit uit Smiths sceptische visie op de mens, die nu eenmaal van nature door zijn belangen wordt geleid. Maar de landlord heeft een bijzondere positie, omdat hij de belichaming is van 'the dead hand of the past': zijn rechten stammen uit oude tijden en kunnen de vooruitgang kluisteren. Dit blijkt bijvoorbeeld bij het grootgrondbezit. Eens, tijdens de chaos die de ondergang van het Westromeinse rijk vergezelde, was grootgrondbezit een zinvolle institutie, geschikt om gezamenlijk onder leiding van een heer zich teweer te stellen. Thans, nu orde en wet heersen, is een dergelijke verdeling van de grond overbodig en zelfs schadelijk: de verzorging van de grond is niet optimaal en grond­verbeteringen worden zelden door grootgrondbezitters aangebracht. De gedachte van 'het onvervreemdbaar erfgoed' en de gewoonte om het landgoed in zijn geheel aan de oudste zoon na te laten komen Smith dan ook verouderd voor. Smith is de landlord en diens levensstijl niet gunstig gezind, al laat hij na scherpe veroordelingen uit te spreken. De oude adellijke deugden van goedgeefsheid en gastvrijheid lijken bij hem een economische, bijna marxistische, verklaring te krijgen. Zij dateren uit de tijd, dat er, door afwezigheid van industrie en buiten­landse handel, nog geen producten voorhanden waren waaraan de landlord zijn pachtinkomen kon uitgeven. De landlord en zijn gezin waren in die tijden niet in staat een inkomensbesteding te vinden en richtten derhalve grote maaltijden aan voor ieder die mee wilde eten:

 

 

"The great earl of Warwick is said to have entertained every day at his different manors, thirty thousand people, and though the number here may have been exaggerated, it must, however, have been very great to admit of such exaggeration."

 

Smith geeft meer voorbeelden van dien aard. Hij vermeldt, dat deze festijnen ten einde liepen, toen de landlord, na de herleving van handel en industrie, een nieuwe bestemming voor zijn inkomen vond. Deze ontwikkeling acht hij gelukkig, omdat hiermee een vermindering van het aantal leeglopers werd bereikt. Smith is geïnteresseerd in 'the wealth of nations', dat wil zeggen: in economische groei en ontwikkeling. Het is dan ook niet toevallig, dat ook hij een speciale belasting op het pachtinkomen van de landlords, die immers nauwelijks de hand hebben in economische groei, juist acht. Maar een 'impôt unique' - een belastingstelsel waarbij de grondeigenaren als enigen belast worden, zoals de physiocraten bepleitten - wijst hij af. Dat neemt niet weg, dat ook bij Smith de landlords zwaarder worden aangeslagen dan andere bevolkingsgroepen. De reden hiervoor zou kunnen zijn, dat de landlords door hun lidmaatschap van Hoger- of Lagerhuis grote invloed op de overheidsuitgaven uitoefenen; Smith hanteert blijkbaar als regel: de beslisser betaalt.

 

Smith ziet de mens als primair gemotiveerd door zijn belangen. Dit geldt zelfs voor de eerste stand. Geestelijken kunnen betaald worden uit vrijwillige bijdragen van hun gemeente of uit opbrengsten van grondbezit, tienden, enzovoort. In het eerste geval zal hun ijver groter zijn, in het tweede geval zullen geestelijken gemakzuchtiger zijn in het maken van proselieten en zich wijden aan 'learning and good writing'. De eerste mogelijkheid is niet altijd verkieslijk voor de overheid, aldus David Hume; de overheid kan belang hebben bij een niet al te grote ijver van geestelijken indien de rust van de samenleving in het geding is. Smith citeert Hume met instemming; beide Schotten kennen de kracht van het religieus fanatisme en hebben er als zonen der Verlichting een grote afkeer van. Er zijn volgens Smith twee middelen om dit fanatisme te bestrijden: de overheid kan de wetenschapsbeoefening bevorderen ("Science is the great antidote to the poison of enthusiasm and superstition ...") en de overheid kan amusement verstrekken aan de bevolking, waardoor deze minder vatbaar wordt voor religieuze fanatici - welke laatsten niet voor niets zo toornen tegen 'publick diversions'.

 

De houding van de geestelijken zal voorts in hoge mate worden bepaald door de wijze waarop zij worden benoemd. Indien de Kerk zelf de bevoegdheid heeft om abten en bisschoppen te benoemen, zullen geestelijken minder respect betonen aan de vorst dan aan diegenen van hun eigen stand die in staat zijn hen tot hoger eer te bevorderen. In de Lutherse kerk, waar de vorst de bisschoppen placht te benoemen, zullen, aldus Smith, de geestelijken de neiging hebben bij hem in het gevlij te komen. In de calvinistische kerken, waar de geestelijken worden benoemd door de gemeente zelf, trachten de predikanten in het gevlij te komen bij het gewone kerkvolk, hetgeen vaak aanleiding geeft tot verwoede discussies en scheuringen. De overheid is er daarom, aldus Smith, toe overgegaan op predikantsbenoemingen invloed uit te oefenen. Is zulk een overheidsinvloed duidelijk aanwezig, dan zullen predikanten trachten zich te profileren door geleerdheid, onberispelijke levenswandel en nauwgezette plichtsbetrachting. Dit heeft er, aldus nog steeds Smith, toe geleid dat bijna nergens in Europa gevonden wordt "a more learned, decent, independent, and respectable set of men, than the greater part of the presbyterian clergy of Holland, Geneva, Switzerland, and Scotland". Worden zij bovendien karig beloond, dan is zulks weer gunstig voor de universiteiten, die op deze wijze uitnemende leerkrachten kunnen aanstellen; in rooms-katholieke landen is het, gegeven de beloningsverschillen, daarentegen veelal aantrekkelijker om de universiteiten te verlaten voor een geestelijk ambt.

De mens wordt bij Smith gedreven door zijn belangen. Dit geldt vanzelfsprekend voor kapitalisten en arbeiders, de derde stand. Maar ook de tweede en eerste stand ontkomen er niet aan. Dit moet bij Smith niet zo verstaan worden, dat een mens enkel en alleen zijn belang ziet; ook niet, dat belang slechts geldelijk belang betekent: Smith weet heel goed, dat ijdelheid en eerzucht ook trekken in de menselijke natuur zijn. Smith beweert ook niet, dat eigenbelang een nobele kracht is; maar het is een sterke kracht, die bij een daartoe geschikte inrichting van de samenleving een productief resultaat kan opleveren. Economisten worden in hun waarnemingen van de samenleving voortdurend aan Smith herinnerd.

 

Dertien jaar na Smiths Wealth of Nations breekt de Franse revolutie uit. In verscheidene landen groeit het besef, dat de inrichting van de samenleving kan worden veranderd. Sommigen verdedigen zelfs de opvatting, dat instituties als eigendom en huwelijk kunnen worden afgeschaft en dat zulks het geluk der mensheid ten goede zou kunnen komen. Tegen zulke meningen keert zich Thomas Robert Malthus in zijn  Essay on the principle of population (1798). Het centrale probleem van de mensheid, aldus Malthus, is altijd geweest en zal altijd blijven de neiging van de bevolking om sneller te groeien dan de voedselproductie. Dit verklaart volgens Malthus waarom de meerderheid der bevolking vrijwel altijd op het bestaansminimum zal leven. Verandering van instituties lost dit centrale probleem niet op, is zelfs schadelijk. Afschaffing van de eigendom zal de mens ertoe verleiden slordig om te gaan met de schaarse middelen en afschaffing van het huwelijk zal de bevolkingsgroei vergroten, omdat een man dan niet meer wordt genoopt voor zijn eigen kinderen te zorgen. De ontmoedigende boodschap van Malthus beheerst een groot deel van de negentiende eeuw, inzonderheid in Groot-Brittannië. Elk voorstel om de materiële positie van de bevolking te verbeteren heeft voortaan rekening te houden met Malthus' bewering dat zulks de bevolking doet toenemen, met als uiteindelijk gevolg dat de rijken armer worden en de armen arm blijven.

 

Het Essay van Malthus luidt de negentiende eeuw in. Voorbij is de glimlachende achttiende eeuw, die meende dat het licht der rede een schone toekomst voor velen zou bewerkstelligen. De negentiende eeuw is een eeuw van ernstige mensen. De stemming is omgeslagen, men merkt het aan de portretten: liet de achttiende-eeuwer zich nog afbeelden met een opgewekte, zelfs hautaine glimlach, de negentiende-eeuwer toont zich gaandeweg met een sombere, soms zelfs verbeten gelaatsuitdrukking. De inzichten van de Engelse economisten bieden daartoe voldoende aanleiding.

 

David Ricardo (1817) is de economist die de grootste invloed uitoefent in het eerste deel van de negentiende eeuw in Engeland. Hij deelt Malthus' inzichten ten aanzien van het voedselvraagstuk ten volle. Het graan zal steeds duurder worden, omdat bij een groeiende bevolking steeds slechtere grond in gebruik genomen zal moeten worden, waardoor steeds meer arbeid nodig is om een gegeven hoeveel­heid graan te kunnen produceren. Deze stijgende graanprijzen moeten leiden tot grotere loonbetalingen door ondernemers: arbeiders leven immers als regel op het bestaansminimum; wordt hun brood duurder, dan kunnen zij niet meer werken als hun loon niet wordt verhoogd. Dit resulteert in dalende winsten voor de ondernemers, die uiteindelijk alle neiging tot investeren zullen verliezen, waardoor de economische groei ten einde loopt. Dit is de trieste boodschap van Ricardo en zijn vele volgelingen: de economische groei en ontwikkeling, waarop Adam Smith zijn hoop had gezet, is slechts tijdelijk.

 

Hoe staat het met de grondeigenaren? Zij zijn, naar Ricardo's inzicht, de profiteurs van deze ontwikkeling. Volgens Ricardo's pachttheorie zullen de inkomsten van de grondeigenaren wegens de schaarste aan goede grond steeds toenemen, de grondeigenaren - Ricardo is een van hen - zullen steeds rijker worden, terwijl de ondernemers steeds minder zullen verdienen en de arbeiders hun ellendig bestaan zullen continueren. Dit is geen wensdroom van Ricardo, maar een bittere constatering van een man die door zijn tijdgenoten alom als een nobel mens wordt getypeerd. De grondeigenaren dragen bij Ricardo niet de schuld van deze ontwikkeling. Hij verzet zich tegen de mening, dat de tijdens de Napoleontische oorlogen sterk gestegen graanprijzen te wijten zijn aan de eveneens in die tijd sterk gestegen pachten. De causaliteit verloopt omgekeerd: de graanprijs is niet hoog, doordat de pacht hoog is, maar de pacht is hoog doordat de graanprijs hoog is. Maar dat neemt niet weg, dat bij Ricardo de grondeigenaar bijna als parasiet wordt beschouwd. Zijn inkomen berust op de eigendom van de grond, hij heeft niet gewerkt of anderszins offers gebracht voor de economische ontwikkeling maar geniet er wel de vruchten van. De winsten van de ondernemers worden nuttig aangewend voor uitbreiding van de productie, maar zij worden steeds geringer ten gunste van de groeiende pachtopbrengsten die overwegend consumptief worden besteed.

 

Adam Smith was nog van mening, dat het belang van de grondeigenaren parallel zou lopen aan het belang van de samenleving als geheel. Ricardo echter meent, dat het belang van de grondeigenaar altijd tegengesteld is aan het belang van elke andere klasse: hij is de enige die belang heeft bij hoge voedselprijzen. Ricardo gaat in het uitdragen van die mening zelfs zover, dat Malthus zich wel eens geroepen voelt om de grondeigenaren tegen Ricardo in bescherming te nemen. Malthus meent, dat de verbeteringen die grondeigenaren aan de grond aanbrengen hun pachtinkomen zullen vergroten en dat zij bovendien door hun consumptie de effectieve vraag instandhouden; Ricardo betwijfelt beide argumenten.

 

Hoe is Ricardo's houding te verklaren? Hij is zeker geen voorstander van onteigening van de grond: ook bij onteigening zullen de stijgende pachten blijven bestaan, slechts vloeien zij dan toe aan een andere instantie. Zijn houding kan slechts begrepen worden uit de controverse over de graanwetten die toentertijd in Engeland golden, welke inhielden dat invoer van goedkoop buitenlands graan door invoerrechten werd verhinderd. De grondeigenaren verdedigden in het parlement en daarbuiten, dat Engeland belang had bij een eigen landbouw die dan ook beschermd moest worden, waarbij ongetwijfeld als nevenmotief gold dat op deze wijze het pachtinkomen van de grondeigenaar tevens beschermd zou worden. De industriëlen, die belang hadden bij lage lonen en dus lage graanprijzen, verdedigden het tegengestelde standpunt. De landlord Ricardo kiest de partij van de industriëlen. Bij hem vloeit zijn mening niet zonder meer uit zijn belang voort. Dit zal wel een van de redenen zijn, waarom Karl Marx, die weinig economisten hoog achtte, voor Ricardo respect had.

 

John Stuart Mill (1848) heeft omstreeks het midden van de negentiende eeuw nog dezelfde visie als Ricardo. Malthus' probleem blijft ook zijn geest beheersen. Het verschil met Ricardo is, dat hij stelselmatig zoekt naar mogelijkheden tot emancipatie van de arbeidende klasse. De arbeiders moeten verlost worden uit hun positie van afhankelijkheid en bescherming, waarin de hogere standen zich verantwoordelijk voor hen zouden voelen, zodat zij zich vol vertrouwen aan de leiding van de hoger geplaatsten zouden kunnen overgeven. Maar nooit, aldus Mill, hebben de hogere standen aan dit ideaal beantwoord, een enkele individuele uitzondering daargelaten.

 

 

"All privileged and powerfull classes, as such, have used their power in the interest of their own selfishness, and have indulged their self-importance in despising, and not in lovingly caring for, those who were, in their estimation, degraded, by being under the necessity of working for their benefit."

 

Mill is geen revolutionair, maar hij ziet geen taak meer voor een niet-werkende stand:

 

 

"I do not recognise as either just or salutary, a state of society in which there is any 'class' which is not labouring ...",

 

waarbij Mill onder arbeid verstaat alle gevoelens van onaangename aard die voortvloeien uit de inspanning van geest of spieren of beide in een of andere bezigheid. De hogere standen moeten aan het werk, Mill bepleit niet voor niets een aantasting van het erfrecht. De lagere standen moeten voor zich zelf denken en zorgen, Mill denkt hier ongetwijfeld allereerst in de geest van Malthus aan een beperking van het kindertal.

Mill is de afsluiter van de zogenaamde klassieke school in de economie. Hij schrijft het belangrijkste economische handboek van de negentiende eeuw in Engeland, dat nog in de twintigste eeuw in Oxford gebruikt zou worden. Hij is de samenvatter van de traditie van Smith, Malthus en Ricardo, waarin de landlord steeds meer als een anachronisme wordt gezien met als enige functie het betalen van extra belastingen. Van enige speciale functie voor de adel in het landsbestuur wil Mill niets weten, integendeel, hij keert zich tegen alle aristocratische regeringsvormen.

 

Hiermee is de aandacht voor de landlord in de economie goeddeels ten einde. De landlord moge in het Britse staatsbestuur tot ver in de twintigste eeuw nog een vooraanstaande plaats innemen, in de economische handboeken wordt hij tot een randverschijnsel. Duidelijk komt dit uit in het werk van Karl Marx (1867). In  Das Kapital wordt nog een hoofdstuk ingeruimd voor de grondrentetheorie, maar de grote tegenstelling waar het Marx om gaat is die tussen derdestanders: de kapitalistische ondernemer tegenover de proletarische arbeider.

 

De landlord boet in de literatuur na 1870 aan betekenis in ten opzichte van de kapitalist. Dit wordt nog duidelijker bij een van de grootste bestrijders van de marxistische economische theorie, de Oostenrijker Eugen von Böhm-Bawerk (1889). De kapitalist is hier geworden tot de centrale figuur in het economisch proces. Arbeiders en landlords zijn eigenaren van productiefactoren, respec­tievelijk arbeid en grond, die benut worden in de productie van productiemiddelen en uiteindelijk consumptiegoederen. Deze productie kost tijd, méér tijd dan arbeiders en landlords ter beschikking hebben, want zij willen, ja moeten consumeren: zij kunnen niet wachten tot het productieproces, waarin hun bijdrage is opgenomen, voltooid is. Zij moeten dus crediet nemen, dit wordt hen gegeven door de kapitalisten. Deze geven als het ware voorschotten in ruil waarvoor zij zich de uitkomst van het productieproces in de toekomst toeëigenen. Het verschil tussen het toekomstige productieresultaat en de thans verleende voorschotten vormt de beloning voor de kapitalist: de kapitaalrente. Dit is voor Böhm-Bawerk de essentie van wat zich op kapitaalmarkt, arbeidsmarkt en markt voor grond­diensten afspeelt: het moderne economisch proces is in wezen één grote crediet­operatie; mitsdien staat de kapitalist voor hem centraal. Arbeiders en landlords - 'bien étonnés de se trouver ensemble' - zijn in wezen credietnemers, ook al gaan ze misschien nooit naar een geldschieter.

 

Afgedacht van onderdelen van Böhm-Bawerks theorie waarop critiek mogelijk is - welke ook metterdaad veel gegeven is - is er niets tegen zijn voorstelling van zaken. Maar het blijft toch merkwaardig, dat arbeiders en landlords, welke sociaal zo ver van elkaar af staan, in een adem genoemd worden. Het valt in Böhm-Bawerks presentatie minder op, omdat hij zich concentreert op de arbeiders en de landlord er slechts tussen haakjes aan toe pleegt te voegen. Zijn betoog behelst, ondanks de kalme overreding die zijn stijl uitmaakt, eigenlijk de lof - marxisten zouden zeggen: de ideologie - van de kapitalist. Böhm-Bawerk is een van de belangrijkste verdedigers van de subjectieve-waardeleer, welke na 1870 de economische wetenschap gaat beheersen. De landlord verdwijnt in deze periode nagenoeg geheel uit het beeld.

 

Van de andere klant klinkt uit Engeland, met name uit Cambridge, de critiek op de kapitalist en de kapitalistische samenleving. Arthur Cecil Pigou legt in zijn  Wealth and welfare (1912) de grondslagen voor de verzorgingsmaatschappij, die overigens eerst na 1945 geleidelijk in enkele landen tot stand zal komen. John Maynard Keynes richt zijn pijlen op het 'rentier aspect of capitalism' - het verschijnsel dat vermogensbezitters een inkomen genieten zonder enige daadwerkelijke deelname aan het economisch proces. Steeds kiest hij in politieke controversen de zijde van arbeiders en ondernemers ten detrimente van de passieve beleggers die hij uiteindelijk in zijn geruchtmakend laatste grote boek (1936) een zachte dood toedenkt: 'the euthanasia of the rentier'. Maar aan de landlords wordt door hem geen woord meer gewijd. De derde stand heeft onderling problemen genoeg. Deze problemen hebben bij Keynes nagenoeg steeds hun oorsprong op de kapitaalmarkt, waar het interestmechanisme gebreken zou vertonen die leiden tot overbesparing. De overheid heeft bij hem tot taak de hieruit voortvloeiende teruggang in productie en werkgelegenheid door een vergroting van de effectieve vraag tegen te gaan.

 

De meningen van economisten over de niet-werkende standen zijn, zo bleek uit het voorafgaande, qua omvang en diepgang niet indrukwekkend en nauwelijks verrassend. Het weinige, dat uit het voorgaande relaas kan worden opgemaakt, is dat de matige waardering voor adel en geestelijkheid in de achttiende eeuw plaats maakt voor de overtuiging, dat landlords parasitaire verschijnselen zijn, waarna in het laatste deel van de negentiende eeuw over hen steeds meer wordt gezwegen. De vraag rijst, hoe de dalende waardering en later de verdwijnende aandacht te verklaren zijn.

 

 

 

2.  Tijdvakken van economisch denken

 

De geschiedenis van het denken over economische vraagstukken kan op verschil­lende wijzen worden ingedeeld. De indeling die hieronder wordt beproefd wordt gebaseerd op de veronderstelling, dat elke periode van economisch denken de neiging heeft het economisch leven vanuit een eigen gezichtspunt te bezien. De gezichtspunten wisselen. Het complex van theorieën van een periode wordt bepaald door het gezichtspunt van waaruit de denkers van die periode de werkelijkheid interpreteren. De theorieën van een vroegere periode worden voor een latergeborene onbegrijpelijk, indien en voorzover deze niet de moeite neemt zich te plaatsen op het vroegere gezichtspunt.

 

Dit wordt reeds aanstonds duidelijk bij de bestudering van de scholastiek, de eerste periode in het Westerse denken waarin ook economische vraagstukken een - zij het bescheiden - plaats innemen. Alle moeite die de scholasten zich getroosten om de rechtvaardige prijs te vinden en om het interestverbod te funderen blijft onbegrijpelijk, indien niet wordt ingezien, dat de scholast het leven tracht te verklaren en te beoordelen door het oog van God. Het economisch leven heeft bij de scholast een belangrijke, zelfs onmisbare, maar ondergeschikte functie. Alles staat in dienst van de gerechtigheid die God verlangt. Ieder eerzaam mens heeft zijn plaats in de Goddelijke orde, - óók de landlord met wiens pachtinkomen de scholast geen moeite heeft.

 

De tweede groep denkers, de mercantilisten, schrijvend in de periode van de barok, zien het economisch leven niet meer door het oog van God, maar door het oog van de vorst of van diens thesaurier. Het toneel is veranderd. Er worden nationale staten gevormd, de vorsten daarvan hebben legers, hovelingen, ambtenaren en paleizen nodig en derhalve inkomsten om dit alles te financieren. De vorming van economische theorieën staat in belangrijke mate in dienst van de doelstelling om de vorstelijke schatkist te vullen. Gerechtigheid als oogmerk verdwijnt naar de achtergrond.

De achttiende-eeuwse physiocraten krijgen in elk handboek over de geschiedenis van het economisch denken een apart hoofdstuk. Maar in onze indeling onder­scheiden zij zich niet van de mercantilisten. Ook bij hen is het belangrijkste probleem een doeltreffende methode te vinden om de nationale schatkist te vullen. De theoretische vondsten waartoe zij komen - hun productiviteitsbegrip en de kringloopgedachte - hebben bijzonder inspirerend gewerkt, maar zijn dienstbaar aan de, nog steeds, mercantilistische doelstelling. Het gezichtspunt, waaronder zij de samenleving bezien, blijft het gezichtspunt van de vorstelijke thesaurier. Er wordt bij hen geen spoor gevonden van enige revolutionaire gezindheid - tenzij men hun medewerking aan de Encyclopédie aldus wil duiden - maar hun aan­wijzing van het inkomen van de grondeigenaren als uitsluitende belastingbron wijst erop, dat nieuwe tijden aanbreken.

 

Adam Smith is een jongere tijdgenoot van de physiocraten. Op het eerste gezicht lijkt ook hij geïnteresseerd in belastingen. Maar zijn gezichtspunt is geheel anders. Zijn uitvoerige bespreking van alle denkbare soorten belastingen wordt niet ingegeven door het gezichtspunt van de belastingontvanger, maar door dat van de belastingbetaler. De belastingplichtige wenst zo min mogelijk van zijn inkomen aan de fiscus af te dragen, mitsdien zijn de overheidstaken bij Smith zo beperkt mogelijk. Voorts wenst de burger bij Smith deel te hebben aan de groeiende goederenproductie tegen zo laag mogelijke prijzen: arbeidsdeling, concurrentie en internationale handel maken dit mogelijk. Daarnaast wordt het sparen een deugd. Het is het gezichtspunt van de burger en diens belangen dat bij Smith prevaleert. Het is vanuit dit burgerlijk belangenbeginsel, dat Smith ook terloops het doen en laten van de eerste en tweede stand beziet. En ook bij Smith ontkomt de landlord niet aan een bijzondere belastingdruk, zij het niet zo radicaal als bij de physiocraten.

 

Het gezichtspunt van de burger is ook bepalend in het werk van Smiths belangrijkste volgelingen, David Ricardo en John Stuart Mill. Inmiddels heeft zich de Franse revolutie voltrokken, hetgeen zelfs in het steeds behoudende Groot-Brittannië leidt tot een groeiende aversie tegen de plaats van de landlord in de samenleving. Ricardo's vijandigheid jegens de landlord is bekend en Mill spreekt onomwonden uit, dat er in een rechtvaardige samenleving geen plaats is voor een niet-werkende klasse. Hun ideeën over belastingheffing steunen dit standpunt. De landlord is, althans in het economisch denken, tot parasiet geworden.

 

Karl Marx wordt meestal geplaatst in de Ricardiaanse traditie. Maar in onze indeling kan hij er moeilijk van beticht worden, dat hij het gezichtspunt van de burger vertegenwoordigt. Hij neemt het standpunt van de arbeider in - althans het standpunt dat de arbeider naar zijn mening behoort in te nemen. Een deel van de productie van de arbeider, de meerwaarde, wordt hem ontroofd door de kapitalist, die de meerwaarde accumuleert in arbeidsbesparende machines en zodoende vele arbeiders uitstoot in de 'industrielle Reservearmee'. Op de landlord valt geen enkele speciale nadruk: hij is blijkbaar in de theoretische economie op zijn retour.

 

Kort na de publicatie van Marx' hoofdwerk - het eerste deel van Das Kapital - ontstaat de moderne economische theorie. Het belangrijkste kenmerk daarvan is het subjectieve-waardebegrip, dat vooral door de Oostenrijkse School het meest consequent wordt uitgewerkt. Waarde wordt nu niet meer geacht aanwezig te zijn in het goed, maar wordt gezien als geprojecteerd op het goed door degene die het goed begeert. Is bij Ricardo en vooral Marx nog de hoeveelheid arbeid die in het goed is geïncorporeerd bepalend voor de waarde ervan, bij de modernen wordt de waarde in hoofdzaak of zelfs uitsluitend bepaald door datgene wat de koper ervoor over heeft. De verklaring van deze wending in de theoretische economie laat nog altijd te wensen over. Vele economisten beschouwen het zelfs als een schijnprobleem en wijzen daarbij op het verschijnsel, dat het nieuwe waardebegrip reeds bij oudere auteurs - zelfs bij Shakespeare - gevonden kan worden. Het voert te ver dit probleem in dit artikel te behandelen. Maar duidelijk is, dat de economist zich na 1870 in zijn beschrijving van het economisch leven op een ander standpunt stelt. Uitweidingen over de overheidstaken en de financiering daarvan worden niet meer tot de kernstukken van de theoretische economie gerekend. In het middelpunt van de aandacht van de economist komt de markt te staan. Op wiens standpunt plaatst de economist zich in zijn denken over het economisch leven? Het subjectieve waardebegrip geeft het antwoord: de mening, dat waarde slechts datgene is wat de koper wil betalen, is typisch voor de producent en aanbieder van goederen. Men zou dit het gezichtspunt van de koopman kunnen noemen. Voor hem is essentieel te weten, wat hij voor het goed kan krijgen, voor hem is dat het uitgangspunt voor de waardering van zijn productiemiddelen, dit bepaalt wat en hoeveel hij wil produceren en met welke combinatie van productiemiddelen. Noties als de rechtvaardige prijs, die volgens Cobbenhagen nog nawerkten bij de Britse klassieke school, verdwijnen nu geheel uit het beeld. De wereld na 1870 wordt de wereld van de koopman, deze geamputeerde burger, die zich nauwelijks meer interesseert voor het staatsbestel, maar slechts vraagt: "wat hebt u ervoor over?" en "wat koop ik ervoor?". Het is geen wonder, dat kunstenaars zich omstreeks deze periode in toenemende mate zonderling gaan gedragen, zoals Ernst Gombrich mededeelt: hun wereld is wel allerminst de wereld van de koopman.

 

Voor de koopman is het belangrijkste attribuut van zijn klant diens bestedingsbereidheid. Het is hem in beginsel onverschillig uit welke stand de koper afkomstig is, een 'nouveau riche' is hem even welkom als een edelman, arbeider of Benedictijn, indien hun koopwil en koopkracht gelijk zijn. Het kan dan ook geen verbazing wekken, dat de laatste resten van de oude standen uit de theoretische economie verdwijnen. De specifieke inkomensvorm 'pacht' blijft bestaan, maar wordt - anders dan in de klassieke theorie - thans op dezelfde wijze verklaard als iedere andere inkomensvorm in een algemene prijstheorie. Daarbij treedt een merkwaardige generalisatie op. Het Engelse woord voor 'pacht' of 'huur' is 'rent'. Het begrip 'rent' wordt gaandeweg gereserveerd voor een inkomen gebaseerd op een economische machtspositie, dat wil zeggen: voor een inkomen, dat ontstaat uit een beperkt en inflexibel aanbod. Zoals de productiefactor 'grond' als regel niet vermeerderbaar is, zo is ook het aantal voetbal- of televisietalenten niet te vermeerderen als gevolg van een vraag­vergroting; een vraagvergroting leidt hier derhalve tot een - soms aanzienlijke - vergroting van het inkomen van de begenadigde bezitters van het zeldzame goed. Volgens het huidige economische spraakgebruik genieten deze begenadigden overwegend een 'rent'-inkomen, een term die voorheen uitsluitend voor het inkomen van de landlord was gereserveerd. Reeds eerder had een andere 'rent'‑vorm zijn intrede in de economie gedaan: de stedelijke grondrente, die ontstaat doordat de grond in het centrum van een stad duurder pleegt te zijn dan in de periferie en duurder pleegt te worden naarmate de stad zich uitbreidt. Op dit 'rent'-inkomen was de hoop van César Birotteau gevestigd. De naam voor het inkomen uit het onvervreemdbare erfgoed wordt thans mede gebruikt voor de grondslag van de vermogensaanwas van de grondspeculant. Met het verdwijnen van de tweede stand is ook de naam van diens kenmerkende inkomensvorm verstrooid over analytisch gesproken dezelfde, maar qua sociale context geheel verschillende, verschijnselen. En in de Amerikaanse literatuur tenslotte wordt aan de productiefactor grond in het geheel geen specifieke, van de productiefactor kapitaal verschillende, betekenis toegekend.

 

Na de Eerste Wereldoorlog bezwijkt de wereld van de koopman. Politieke verwikkelingen belemmeren de marktwerking, bovendien menen economisten in toenemende mate, dat de markt een instrument is met gebreken. Met name John Maynard Keynes is de mening toegedaan, dat het grootste probleem voor de moderne samenleving schuilt in een overmaat aan besparingen, ofwel in een tekortschieten van de nationale consumptie. Juist om het niveau van de consumptie te ontzien, verzet hij zich in de depressie van de jaren dertig tegen verlaging van de nominale lonen. De nieuwe blik op de wereld lijkt de kijk van de consument te worden; de besparingen, die in de wereld van de burger voorwerp van aanhoudende zorg waren, zorgen volgens de Keynesianen wel voor zichzelf. De moderne consumptiemaatschappij met zijn aandacht voor werk­gelegenheid en groeiend inkomen, met zijn hoog niveau van collectieve goederen en sociale voorzieningen, met zijn discussies over koopkrachthandhaving en inkomensplaatjes, komt in zicht. De democratie wordt, mede door de verschrikkelijke gebeurtenissen rond 1940, tot onbetwistbaar politiek ideaal verheven: net zoals de gezamenlijke consumenten met hun bankbiljetten beslissen over omvang en assortiment van de goederenproductie, beslissen zij met hun stembiljetten over richting en samenstelling van de politieke besturen. Zij verlangen van deze een verzorging van de wieg tot het graf in de zogeheten verzorgingsmaatschappij. De drie-standenmaatschappij is ver verleden tijd.

 

Aldus zou een economist de geschiedenis van zijn vak kunnen schrijven: de samenleving onder het gezichtspunt van God, van de vorst, van de burger achtereenvolgens, van de Middeleeuwen tot en met het midden van de negen­tiende eeuw; daarna overheerst het gezichtspunt van hetzij de arbeider, hetzij de koopman, totdat deze weer samenkomen rond de jaren dertig van de twintigste eeuw in het gezichtspunt van de consument. De dalende waardering en aandacht voor de landlord hangen samen met de veranderende gezichtspunten waaronder de economist de werkelijkheid beziet. Theorievorming heeft, ook in de economie, nu eenmaal een onvermijdelijk subjectief element. Dit subjectief element was de laatste twee eeuwen aan verandering onderhevig. Of is er een constante kern: is de economie wellicht zelf een wetenschap van de derde stand?

 

 

 

3.  Economie: een wetenschap van de derde stand

 

Balzac beschrijft in zijn César Birotteau de nieuwe situatie waarin de samenleving verkeert na de Franse revolutie: de derde stand staat er thans alleen voor. Burke constateert in dezelfde periode, dat nu de tijd van de economisten is aangebroken. Is er een verband tussen de révolte van de derde stand en de opkomst van de economische wetenschap? Het is moeilijk dit verband te loochenen. In nagenoeg elke oudere omschrijving van het onderzoeksterrein van de economie wordt vermeld, dat in de economie de mens wordt bestudeerd in zijn streven naar materiële welvaart. Dit streven is vanouds de taak van boeren, handwerkslieden, handelaren en hun arbeiders: de derde stand. De economie als wetenschap bestaat echter niet 'vanouds', maar dateert pas uit de achttiende eeuw. Het bijzondere van het optreden van de economisten - van Adam Smith tot tenminste John Stuart Mill - is, dat zij de samenleving willen veranderen en dat zij zich daarbij laten leiden door de gedachte dat menigeen overwegend door zijn eigen belang wordt gemotiveerd. Critiek op dit mensbeeld is er, ook in de economische wetenschap, genoeg geweest, maar geen enkele economist van betekenis kon de bekoring van dit ordenend principe van het eigen belang weerstaan - zeker niet, nadat Adam Smith had uitgesproken dat het handelen volgens het eigen belang veelal een gunstige invloed heeft op de belangen van anderen.

 

 

"Het is niet van de welwillendheid van de slager, de brouwer of de bakker dat wij onze maaltijd verwachten, maar van hun in acht nemen van hun eigen belang."

 

De verleiding was groot om vervolgens van èlk mens te veronderstellen, dat hij grotendeels of zelfs uitsluitend door zijn eigen belang bewogen zou worden en om tenslotte zelfs aan te bevelen dat mensen uit hun gevoelens van loyaliteit, aanhankelijkheid, onderdanigheid, enzovoort, bevrijd dienden te worden en zich naar hun welbegrepen eigen belang zouden dienen te gedragen. Het verlangen van Smith en zeker van Mill is, dat mensen zich zouden moeten onttrekken aan de voogdij van zich hoger wanende standen.

 

Het opvallende is reeds bij Adam Smith, dat, wanneer hij terloops opmerkingen maakt over het gedrag van adel en geestelijkheid, hij ook dit gedrag slechts vermag te zien als voortspruitend uit hun eigen belang. En wanneer, bijvoorbeeld, de landlord minder pacht vraagt dan strookt met zijn belang, dan suggereert Smith dat dit meestal veroorzaakt wordt door onwetendheid (had hij liever geschreven: domheid?) van de landlord. Blijkbaar wordt ieder mens de beweerde beweegreden van de derde stand toegeschreven. Zelfs Smith met zijn gevoel voor nuances, dat op iedere bladzijde van zijn werk kan worden waargenomen, bekijkt mens en samenleving uit het gezichtspunt van de burger. Terzijde opgemerkt, het gaat er hier niet om de levens- en denkwijze van de eerste twee standen te idealiseren door hun gedrag als volstrekt belangeloos voor te stellen, maar om de vanzelf­sprekendheid waarmee Smith en zijn vele volgelingen - dat zijn op dit punt àlle economisten - de mens motieven toeschrijven die typisch aan het derde-stands­denken zijn ontleend. Men zou dit de imperialistische trek van dit denken kunnen noemen.

 

Dit imperialisme gaat nog verder. Het is een merkwaardige coïncidentie, dat in 1789, het jaar van de Franse revolutie, het hoofdwerk van Jeremy Bentham, de geruchtmakendste grondlegger van het utilisme, wordt gepubliceerd. Weliswaar had Bentham bezwaren tegen de Franse omwenteling, maar zijn boek bevat de filosofie van de derde stand die aan de overzijde van het Kanaal de macht greep. De mens wordt bij Bentham bewogen door hedonistische motieven en zo hoort het volgens hem ook. Vraagt men naar de wenselijke inrichting van de samenleving, dan is voor Bentham de leidraad 'the greatest happiness of the greatest number', waarbij elk mens telt voor één. Zelfs vraagstukken van goed en kwaad worden op deze wijze behandeld in termen van nut, lust en belang.

Economisten hebben met het utilisme altijd een ongemakkelijke relatie gehad. Meestal werd ontkend, dat enige economische wet gebaseerd zou zijn op utilistische uitgangspunten. Maar de hardnekkigheid van de pogingen om de economie van het utilisme te bevrijden doet vermoeden, dat de twee meer zijn verbonden dan economisten willen toegeven. En misschien is het wel de specifieke taak van de economist om in termen als nut, voordeel en belang te denken. Als hij maar bedenkt, dat Balzacs Birotteau gered werd door liefde en genegenheid.

 

 

[1]   Graaff, F. de, Het Europese nihilisme, over de achtergronden van de Westerse cultuurcrisis, Amsterdam 1956, blz. 179.

[2]   Graaff, F. de, De opera 'Die Zauberflöte' van Mozart, het libretto verklaard uit de Geest der Muziek, Kampen 1990, blz. 9.