Dr. L. Engelfriet: Engelen en demonen in de moderne cultuur

 

In de moderne kunst en cultuur is de engel een zeldzame verschijning, duivelse figuren daarentegen zijn minder schaars. In de surrealistische kunst en in de science- fiction treden talrijke demonische figuren op. Volgens deze benadering smeult onder de wereld nog altijd vuur en zit het melkwegstelsel vol met heil- en onheilbrengers. Zij trekt zich niet veel aan van de wetenschap die sinds de Verlichting engelen en duivels naar het rijk der fabels heeft verwezen. In deze bijdrage ga ik in vogelvlucht na hoe vijf verschillende, belangrijke twintigste- eeuwse cultuurdragers met engelen en hun demonische tegenvoeters omgaan. De schrijvers Harry Mulisch en Franz Kafka en de schilder Marc Chagall zijn joodse kunstenaars, Karl Barth en Frank de Graaff christelijke theologen.

 

Harry Mulisch

 

Mulisch is gnosticus. De schrijver is in zijn ogen een schepper, die als God wil zijn. Daarom plukt hij de vruchten van de boom der kennis. In zijn recente werk maakt Mulisch gebruik van de schepping van de golem. Dat is een kunstmens, die in de zestiende eeuw gemaakt zou zijn door rabbi Löw uit Praag; het woord robot is trouwens ook van Tsjechische herkomst. Het woord golem komt in de bijbel alleen in Psalm 139: 16 voor. Het betekent het vormloze. Met het uitspreken van de Godsnaam bracht hij dit vormeloze wezen van leem tot leven. Die scheppende daad van Löw is eigenlijk een vorm van magie. Hij wil de goddelijke macht naar zijn hand zetten, zoals Simon de Tovenaar. Maar Löw had er de goede bedoeling mee om Israël te beschermen. Deze golem bleek echter niet te beheersen. Hij ging steeds zelfstandiger en onafhankelijker opereren. Als hij de menselijkheid gaat bedreigen, wordt hij door de Praagse rabbijn vernietigd. In de ‘Faust’ van Goethe staan God en de duivel tegenover elkaar. De proloog van deze tragedie begint in de hemel met God, de duivel en de drie aartsengelen. Faust is de westerse mens die de techniek in dienst neemt. Deze dienaar lijkt ook een soort robot. Faust bereikt daarmee alles wat hij wil, maar moet de duivel Mephistopheles in ruil daarvoor betalen met zijn ziel.

 

Harry Mulisch heeft de motieven van Löw en Faust in zijn laatste romans ‘De ontdekking van de hemel’ en ‘De procedure’ verwerkt. Anders dan Chaim Potok verbindt Mulisch deze motieven met de moderne wetenschap. De procedure van de hoofdpersoon Victor Werker, een geleerde chemicus, heeft tot doel leven te scheppen, maar de satanische techniek mondt uit in de dood. De romans van Mulisch illustreren, dat de menselijke creatie van leven altijd een hachelijke onderneming is. Wie zonder de tussenkomst van de Schepper wil voortbrengen, vervaagt de grens tussen leven en dood. Dat gaat alleen in de kunst goed. Daarbuiten verliest de mens zijn ziel, het gevolg van het magische verbond tussen de mens en de duivel. Over de verloren zielen laat Mulisch de engelen in zijn hemel speculeren. Ook al gaat het hier om een fictieve wereld, de gnostische visie van Mulisch laat duidelijk zien welke gevaren en machten er achter de moderne technische ontwikkelingen schuilgaan.

 

Die openbaren zich trouwens niet alleen in de fantasie van romanciers. Naar geleerden die speculeren over de vervanging van de mens door de computer wordt serieus geluisterd. Computers kunnen schaken, maar kunnen ze ook rechtspreken? Een Leids hoogleraar wierp deze vraag in zijn inaugurele rede reeds tien jaar geleden op. Voor het vellen van een rechtvaardig, menselijk oordeel werd vanouds verbinding gezocht met de goddelijke wereld. Het Salomonsoordeel is uit de tijd. Het lijkt vervangen door het statistisch vernuft van de computerprogramma’s.

 

Mulisch is in het bijzonder gefascineerd door de ongrijpbare, metahistorische achtergrond van de misdaad. Op dit terrein hebben Dostojewski en Kafka hem de weg gewezen. In ‘De hond en de Duitse ziel’ roept Mulisch Kafka’s roman ‘Der Prozeß’ tot de grootste roman van de twintigste eeuw uit, omdat daarin niet naar de misdadiger, maar naar de misdaad wordt gezocht. Het wezen van Hitler noemt Mulisch in zijn zwarte idylle ‘Siegfried’ een verschrikkelijk en tegelijk betoverend geheim, met een verwijzing naar een beroemd boek van Rudolf Otto ‘Das Heilige’. Maar het huiveringwekkende is bij Mulisch afgrondelijk, buiten de orde van ethiek en moraal. Hitler verwerkelijkt nihilisme en doet wat God Abraham verboden heeft, hij doodt zijn eigen zoon Siegfried.

 

Het schuldprobleem is naar mijn oordeel het belangrijkste motief in het werk van Mulisch. Het is verbonden met het eerder genoemde gnostische perspectief. Ik geef daarvan een paar voorbeelden. In ‘Het stenen bruidsbed’ krijgen onschuldige Dresdenaren door middel van een geallieerd bombardement op hun stad de oorlogsrekening gepresenteerd. In ‘De aanslag’ rechtvaardigt de zoon van een door het verzet vermoorde NSB’er na de oorlog als het communisme onder vuur ligt, het collaborerende gedrag van zijn vader. Die streed  immers in de oorlog aan de zijde van de nazi’s al de goede strijd tegen het communistische kwaad. Goed en kwaad zijn niet te scheiden. Het kwaad is ongrijpbaar. Tevergeefs zoekt Mulisch in ‘De zaak 40/61’ in Eichmann de satanisch verdelger van vele joden. In de rechtszaal lijkt hij een gewoon mens, zonder demonische proporties. Het kwaad is niet monsterlijk, maar banaal. Evenals Hannah Arendt zet Mulisch zodoende Eichman als een gedachteloze bureaucraat neer. Beiden wilden daarmee trouwens de massamoord op de joden allerminst verontschuldigen, maar het gevaar van de totalitaire regimes aan de kaak stellen. Alles wat leeft, is met het mysterie van goed en kwaad verbonden bij Mulisch. In een vroeg verhaal ‘Gelijkenis’ uit ‘Het mirakel’ van 1955 is dat al op ludieke wijze uitgewerkt. De hoofdpersoon kan zich identificeren met iedereen, zowel ten goede als ten kwade. Deze identificatie gaat gepaard met zelfvervreemding. Hij wordt ten slotte voor een oorlogsmisdadiger gehouden, die zelfs door zijn eigen vrouw niet wordt herkend.

 

Het werk van Mulisch verbindt moderne en klassieke thema’s en geeft die in wisselend perspectief vorm: soms met een mythologisch, dan weer met een psychologisch, filosofisch of theologisch accent. Daardoor ontstaan allerlei lagen in zijn werk, waarin hoofdmomenten uit de geschiedenis van het avondland zich weerspiegelen. De buitenkant heeft een moderne, eenvoudig gestileerde vorm. Wie verder doordringt in de fantastische wereld van deze auteur, ziet er het mysterieuze waas van een demonische religie in.

 

Marc Chagall

 

De goede boodschapper lijkt uit de moderne wereld verdwenen, behalve bij grote kunstenaars als Chagall en Kafka. Engelen passen niet in het populaire wereldbeeld van de meeste mensen. De aanwezigheid van hogere wezens dan mensen wordt eenvoudig ontkend. Dat zijn in het gunstigste geval mythologische verzinsels van onze verre voorouders. Die hadden deze fantasie nodig om de mysteries van hemel en aarde te verklaren. Zij hadden nog niet de beschikking over de resultaten van de moderne natuurwetenschap. Vandaar dat onze voorouders op mythen, legenden, sages en sprookjes waren aangewezen om de wereld om hen heen uit te leggen. De moderne mens weet beter. Toch zijn de ‘natuurlijke’ oplossingen die hij voor bovennatuurlijke verschijnselen geeft, gebaseerd op een uiterst fragmentarisch wereldbeeld. Daaruit zijn geheimen en goddelijke boodschappers verdwenen. Dat geldt ook voor de meeste kunstuitingen. Kunstenaars die een boodschap willen overbrengen, blijven veelal steken in zelfbespiegeling en persoonlijke frustratie. Sommigen zoeken de engel in zichzelf, maar vinden daar vaak een demonisch surrogaat.

 

Wie serieus aandacht geeft aan wat bij mensen leeft, bespeurt echter meer dan wat het blikvernauwende wereldbeeld ons voorhoudt. Dr. Moolenburgh vroeg vierhonderd patiënten naar hun ervaring met engelen. Heel wat antwoorden gaven blijk van herinneringen en ontmoetingen met engelen als beschermers en als helpers der mensheid. De aanwezigheid van engelen en demonen zien we ook bij begenadigde kunstenaars. Ik kan dat hier niet uitwerken, maar geef slechts een enkel voorbeeld. Na Vondels Lucifer, Bilderdijks reuzen en Dostojewski’s demonen blies de Russische schilder Marc Chagall (1887-1985) in de twintigste eeuw de voorstelling van de engelen nieuw leven in.

 

Chagall heeft het gebrekkige materiële perspectief van de moderne cultuur afgewezen. Met profetische blik schouwde deze joodse schilder de aanwezigheid van engelen. Die krijgen bij hem een belangrijke plaats, die niet beperkt blijft tot bijbelse voorstellingen. De engel is bij hem geen ornament zoals in de barok, maar een boodschapper van God of een beschermer van volkeren en mensen. Behalve vele oudtestamentische voorstellingen, zoals het gevecht van Jacob met de engel, dat wij in Genesis 32 aantreffen, schildert Chagall ook de kruisiging. De zogenoemde ‘witte kruisiging’ verbindt het kruis met de pogroms uit de wereldgeschiedenis. Daaruit blijkt dat de vijanden van Jezus en van het joodse volk dezelfden zijn. Chagall laat zien dat ons fragmentarische wereldbeeld armoedig is en dringend aanvulling behoeft. Bovendien ziet hij als zoon van Israël reikhalzend uit naar een nieuwe wereld, waarin gerechtigheid en vrede zullen heersen. Een wereld zonder dit perspectief wordt beheerst door demonen en satanische machten.

 

Franz Kafka

 

Kafka is een groot religieus schrijver, in de lijn van Pascal, Baal Schem, Kierkegaard, Dostojewski en anderen. Kafka’s enorme vernieuwende kracht berust volgens Mulisch op moed. Kafka durft Gregor Samsa in ‘Die Verwandlung’ in een kever te laten veranderen. Hiermee is onnavolgbaar kernachtig uitgedrukt, dat Samsa door zijn medemensen wordt gedemoniseerd.

 

In de verhalen en dagboeken van Kafka duiken soms engelen op, van wie dreiging uitgaat. Op 25 juni 1914 schrijft hij bijvoorbeeld over een in blauwachtig, violette doeken gehulde engel met gouden koorden op grote witte, zijdeachtig glanzende vleugels, het zwaard in de opgeheven arm horizontaal uitgestrekt. Daarbij is de grens tussen wat echt en niet echt is niet scherp te trekken.

 

De Duitse godsdiensthistoricus H.J. Schoeps heeft erop gewezen, dat de uitwerking van belangrijke elementen en onderwerpen in Kafka’s werk de omkering van een heilsgeschiedenis laat zien. Een dergelijke onheilsgeschiedenis is volgens hem alleen in de joodse theologie terug te vinden. Schoeps wijst op de uitwerking van Genesis 6 vs. 4 in de roman Das Schloß. Daarin verenigen de zonen Gods, de engelen, zich met aardse vrouwen. Deze immorele daad vindt Schoeps terug in de roman, waarin een tussenwezen bemiddelt tussen de wereld van de hemel (Schloß) en die van de mensen (Dorf). Een van de beambten van het slot, Sortini, is zo’n engelwezen volgens Schoeps. Hij sommeert het meisje Amalia schriftelijk samen te komen in de ‘Herrenhof’. Een ander voorbeeld: in ‘Forchungen eines Hundes’ is de hond het symbool van gedegenereerde mensen. Dat baseert Schoeps op een tractaat uit de Talmoed over de ondergang van de wereld, waarin staat dat tijdens die catastrofe de gezichten van mensen als de gezichten van honden zullen zijn.

 

In de geruchtmakende ‘Brief an den Vater’ verwoordde Kafka de grieven die hij tegen zijn vader koesterde, omdat deze zich aan de geboden die hij zijn kinderen oplegde, zelf niet hield. Veel interessanter vind ik de uitwerking van dit motief van de plaatsvervanging in het verhaal ‘In der Strafkolonie’. Daarin heeft een commandant een verschrikkelijk martelwerktuig ontworpen, waarmee de wetsovertreder zijn vergrijp letterlijk wordt ingekerfd: het wordt met een eg letter voor letter op zijn lijf geschreven. Uit deze bestraffing moet echter de overtreding worden afgeleid, aangezien  de overtreder zijn schuld en het daarbij passende oordeel zelf niet kent. Dit demonische motief, dat in zijn grote romans steeds opduikt, heeft bij Kafka ongetwijfeld een religieuze dimensie. Ik zie er een duidelijke verwijzing in naar het lijden van Job, waarin het lot van Israël in de ballingschap zich weerspiegelt. Jobs vrienden dringen er bij hem op aan dat hij zijn schuld erkent. Maar hij weet niet waarvan hij beschuldigd wordt. Hij lijdt plaatsvervangend en vervult zo de gerechtigheid. Zo wordt ook de straf in de strafkolonie voltrokken. De veroordeelde draagt de schuld waarvan hij zich niet bewust is. Hij lijdt in de plaats van degenen die de wet niet kennen.

   

Karl Barth

 

Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet. Voor de protestantse theoloog Karl Barth had dit spreekwoord kennelijk zoveel zeggingskracht, dat hij het beter vond om demonen te mijden. De geschiedenis van de theologie had hem geleerd dat onderzoekers van demonen demonische trekken hadden gekregen. Demonen zijn in de ogen van Barth geen gevallen engelen. Dat vond hij een boze droom van de dogmatiek. Hij besteedde wel veel aandacht aan de tegenvoeters van de demonen, de engelen. Daarmee staat Barth in de theologie van de twintigste eeuw vrijwel alleen.

 

Het was een grote verdienste van Barth, dat hij het demonische karakter van de ideologie van de nazi’s heeft onderkend. Op de synode van Barmen in 1934 heeft hij deze pseudogodsdienst aan de kaak gesteld. Maar het is te betreuren dat de bestrijding van de nazi’s bij Barth niet heeft geleid tot een positievere benadering van Israël en het jodendom. De historicus Daniël Goldhagen, schrijver van het geruchtmakende boek ‘Hitlers gewillige beulen’, noemt de protestantse voorman van de belijdende kerk zelfs een antisemiet. Ondanks het feit dat Barth de joden om theologische redenen verdedigde tegen het kwaad waaronder zij in Duitsland moesten lijden. Dat belette Barth namelijk niet de joden in een adventspreek van 1933 uit te maken voor een kwaadaardig en koppig volk. In gesprekken met Joden moest deze reusachtige intellectueel een ‘irrationele aversie’ onderdrukken. Het oordeel van Goldhagen over Barth moge te scherp zijn, Barth’s optreden illustreert dat cultuurdragers, hoe erudiet ook, zich bijzonder moeilijk kunnen losmaken van algemeen heersende opvattingen. In dit geval gaat het daarbij om de treurige gedachte die in joden handlangers van boze machten ziet.

 

Barth was er oprecht van overtuigd, dat Jezus Christus de demonische machten heeft overwonnen. Hij meende dat de duivel nooit in de hemel was geweest, maar de leugen uit zichzelf voortbracht. Met zijn dialectische beschouwingswijze schept Barth zo redenerend een polaire tegenstelling tussen goede en kwade machten. Hiermee komt hij in de buurt van het klassieke manicheïsme, dat de strijd tussen licht en duisternis, goed en kwaad en tussen God en de duivel als een eeuwige strijd voorstelt. Ik wil niet beweren dat Barth deze visie aanhing, maar vraag mij wel af of zijn opvatting dat God de demonen niet heeft geschapen, er niet toe leidt.

 

Frank de Graaff

 

Als wij letten op het begin van het bijbelboek Job, krijgen wij een andere kijk op de positie van de Satan dan door het werk van Barth. In dit boek treffen wij de Satan aan onder de engelen, die daar de zonen Gods heten. Daaruit blijkt dat wij de Satan niet mogen beschouwen als een tegengod. Dat is Gods eer te na. De Satan is in Job de aanklager. Hij rapporteert kwalijke zaken. Hij moet zich dus voor God verantwoorden. In de joodse traditie zijn de zonen Gods engelen die over de volkeren gesteld zijn. De Satan fungeert als aanklager van Gods knecht Job.

 

In zijn exegetische studies ‘Jezus de Verborgene’ heeft Dr. F. de Graaff deze knecht met het volk Israël vereenzelvigd. JHWH vraagt aan Satan: ‘Hebt gij uw hart gezet op mijn knecht Job?’ Daarmee wordt verondersteld dat de Satan een hart heeft. De Satan doet een aanval op Gods oogappel, het volk Israël. Volgens De Graaff ligt hierin het wezen van alle antisemitisme. Als het volk Israël overwonnen zou zijn, zou God uit de wereld verdreven zijn. Dan zou de Satan overwinnaar zijn en de verlossing uitgesloten. De geschiedenis van Job herhaalt zich in het Nieuwe Testament. Jezus wordt door de Satan verzocht in de woestijn. Deze verzoeker wordt in Mattheüs en Lukas diabolos en in Marcus Satan genoemd. Het Griekse woord is een vertaling van het Hebreeuwse woord Satan. De Satan richt zich op drie manieren tegen de mens. Hij zet de mens tot zonde aan, klaagt de mens bij God aan en voert de oordelen Gods uit. De Satan is volgens de joodse overlevering een van de voornaamste engelenvorsten geweest. Afgunst, wellust en heerszucht hebben hem ertoe gedreven het eerste mensenpaar te verleiden. Als straf hiervoor zijn de Satan en zijn volgelingen uit de hemel verwijderd. De strijd in de hemel is door Vondel verbeeld in de vorm van een klassieke tragedie, het treurspel Lucifer. De verzoeking van Jezus in de woestijn is geen tragedie. De Geest voert Jezus naar de woestijn. Jezus heeft de verzoeking doorstaan. Daarmee heeft Hij allen die verzocht zijn of nog zullen worden, bevrijd. Dat is de macht van het gebed: ‘Leid ons niet in verzoeking en verlos ons van de Boze.’ Na afloop van de strijd van Jezus met de Satan volgt pas de mededeling dat de engelen Hem dienden.

 

Jacobs gevecht met de engel

 

Welke strijd heeft Jezus gestreden? Volgens De Graaff is de tegenstander van Jezus en Israël dezelfde, namelijk Rome. De Satan wil volgens De Graaff aantonen, dat de God van Israël ten onrechte de Messias en zijn volk heeft uitverkoren. Rome wil de wereldheerschappij veroveren. Het wil vrede en heil op aarde brengen. In de plaats van Israël. De gehele bewoonde wereld moet doortrokken zijn van de pax Romana, de Romeinse vrede. Deze vrede is echter niet de shalom. Dat is de vrede die hemel en aarde verbindt. Die gaat uit van het goddelijke beginsel dat door Jacob- Israël in de wereld gestalte krijgt en is verwerkelijkt door de komst van Jezus. De joodse traditie ziet achter Rome de schutsengel van Esau. Ook Origenes spreekt van de schutspatronen der volkeren. Aan God zelf ontlenen zij hun macht. Maar als deze engelenwezens hun macht misbruiken door zich onafhankelijk van God te manifesteren, worden zij veroordeeld. In Psalm 82 staat dat deze engelenwezens, die daar goden genoemd worden, moeten sterven, omdat zij in hun machtsgebied de onbarmhartigheid hebben toegelaten.

 

De strijd tussen Jezus en de Satan is te herleiden tot het conflict tussen Jacob en Esau. Aan dit conflict ligt volgens De Graaff in ‘Israël- Hellas- Rome’ de strijd om het eerstgeboorterecht ten grondslag. In overeenstemming met de joodse traditie beschouwde De Graaff de strijd tussen Jacob en Esau als een strijd tussen het oude beginsel van Esau en het nieuwe goddelijke beginsel van Jacob. De rabbijnen hebben Esau met Rome vereenzelvigd.

 

Genesis 32 beschrijft de worsteling van Jacob met een mysterieuze figuur. Volgens de profeet Hosea is dat een engel. Chagall heeft Jacobs gevecht met de engel geschilderd. De inzet van de strijd is de zegen, het eerstegeboorterecht, de plicht om het heil van God te brengen. Jacob verstaat die plicht. Jacob wil de godsspraak eerbiedigen. Hij laat de engel pas gaan als die hem zegent. De engel is volgens de rabbijnen de schutsengel van Esau. Deze engel, het beginsel van Esau, moet Jacob zegenen. Esau wil met zijn eigen macht redding brengen. Zo bezien zijn engelen dus verderfelijk als zij met hun aan God ontleende macht zelfstandig gaan opereren. Dat is ook het kenmerk van Rome en van alle machten, waaronder Israël gebukt heeft: Babel, Esau en zijn afstammelingen, de Edomieten en het Romeinse rijk. Tenslotte heeft ook de Roomse kerk de pretentie uitgesproken, dat zij de plaats van Israël heeft ingenomen.

 

De strijd tussen Jacob en de engel van Esau is volgens de joodse traditie en volgens De Graaff van beslissende betekenis voor de wereldgeschiedenis. Hiermee heeft de strijd tussen God en de duivel, waarmee wij in de christelijke traditie vertrouwd zijn, een bijzondere invulling gekregen. Vaak is het optreden van Jacob bekritiseerd. Vooral de Verlichting heeft de aartsvader met morele maat gemeten. Dit geluid is nog lang niet verstomd. Jacob had geduld moeten oefenen. Daarmee wordt het actieve streven van de aartsvader veroordeeld. Het is een misvatting, want Jacob handelde in de geest van de goddelijke belofte. Reeds in de moederbuik hield hij de hiel van Esau vast. Dat doet hij tot Esau hem zegent. Ondanks de verzoening tussen Jacob en Esau blijven zij gescheiden. Israël blijft apart. Dat is voor christenen moeilijk te aanvaarden.

 

De critici van De Graaff hebben de meeste moeite gehad met zijn veronderstelling dat Jacob- Israël een bewuste strategie hanteert bij het bewerken van het heil voor de volkeren. En dat de volkeren geleid zouden worden door schutsengelen. Toch schept deze veronderstelling veel helderheid in het verloop van de wereldgeschiedenis. Bovendien roept het werk van De Graaff op tot erkenning van de blijvende en bijzondere plaats van Israël in Gods heilsweg. De critici gaan ook voorbij aan de visie van de reformatoren op het optreden van Jacob. Dat Jacob zich met een list het eerstgeboorterecht toeëigent, is in de ogen van Luther en Zwingli beslist geen zonde. Calvijn meende Jacob te moeten verontschuldigen, omdat zijn optreden voortvloeide uit gehoorzaamheid aan God. De kern van de theologie van De Graaff is de eenheid van Jezus en Israël: Jezus is de koning van zijn volk. De critici van De Graaff betwisten die eenheid.

 

Blijkens de analyse in de recente dissertatie van Dr. L.F. de Graaff zijn de engelen in kerk en theologie verdwenen. Aangezien in de westerse wereld sinds de Verlichting de aandacht voor engelen en demonen marginaal is, is het des te opmerkelijker dat enkele belangrijke cultuurdragers, zowel theologen als kunstenaars, zich nog steeds rekenschap geven van de bijzondere betekenis van engelen en demonen.