Bilderdijk en de inspiratie

 

L. Engelfriet

 

 

 

 

 

 

 

In zijn Ecce homo stelt Nietzsche de retorische vraag, of er aan het einde van de negentiende eeuw iemand is die een duide­lijk begrip heeft van wat dichters uit dynami­sche tijden inspiratie noemden. 

 

Zelf geeft hij in de bespreking van Also sprach Zarathus­tra in Ecce homo een indrukwekkend antwoord op deze vraag in de vorm van zijn eigen ervaring met inspiratie, dat eigenlijk niet is samen te vatten. Hij vergelijkt zijn ervaring daarin onder meer met een openbaring, die in een storm van vrijheidsgevoel de mens als medium overweldigt. Nietzsche meent dat men mil­lennia terug moet gaan om iemand met dezelfde ervaring te vinden.

Ik meen echter dat de dichterlijke inspiratie een kleine eeuw voor Nietzsche op zeer bijzondere wijze gestalte heeft gekregen in en verwoord is door de dichter Willem Bilderdijk (­1756-1831).

 

Bilderdijk was evenals Nietzsche een bewonderaar van de oude Griekse poëzie, vooral van de geniale Homerus. Evenals zijn Joodse leerling en later christelijke vriend Da Costa had hij ook oog voor de kennis van de Griekse poëzie, waarmee de apostel Paulus blijkens de Handelingen der Apostelen begiftigd was. In de kwaliteit van deze poëzie is de Grieken naar Bil­derdijks oordeel dan ook een genade van de hoogste God bewe­zen. Hij beschouwt de poëzie en het geloof als loten van dezelfde stam. Omdat zij elkaar versterken, acht hij de poëzie van wezenlijk belang voor de vorming van het geloofsleven bij de jeugd.

 

Bilderdijk heeft zijn eigen betekenis vooral gezien in zijn oorspronkelijk dichterschap, hoewel hij als poeta doctus alle literaire genres beoefende. Deze oorspronkelijkheid berust niet op een verabsolutering van het menselijk subject, maar is ontleend aan de Goddelijke oorsprong van het bestaan. In deze geest heeft hij zijn tijdgenoten op de beperking van hun rationalistische en conventionele beginselen gewezen. Vooral de reductie van de taal tot produkt van kunst en vlijt heeft hij fel bestreden. Maar dat geldt ook voor de degradatie van mens en dier, wier hogere en lagere geestelijke vermogens in de achttiende eeuw vaak als strijdig met de intelligentie werden ontkend.

Zeer sterk is zijn besef van de werking van het Goddelijke licht. Dit is niet alleen een metafoor, op grond waarvan Bilderdijk op één noemer met verwante romantische dichters kan worden gebracht. Het licht is in zijn ogen de uitstraling van God. Het is het geestelijkste element in de schepping. Daar­door wordt alles verheven tot de Goddelijke bestemming.

 

Zijn dichterschap is profetisch in zijn roep om herstel en verlossing. Steeds heeft hij benadrukt dat alles op onze aarde de kenmerken van een oorspronkelijke volkomen staat zichtbaar maakt. Met het oog op het herstel daarvan hebben zijn gedich­ten vaak het karakter van een gebed. Zeer levendig was zijn verwachting van het herstel van de oudste zonen van het Ver­bond, de Joden, en het aanbreken van het Messiaanse vrederijk in Palestina.

 

Zijn universele geleerdheid en zijn visionaire dichterschap vormen een wonderlijke eenheid. Als poeta vates schept hij een eenheid in de enorme verscheidenheid van onderwerpen en kennisgebieden. Dit verklaart waarom hij over de meest uiteenlopende onderwerpen kan dichten, over Napoleon of najaarsvliegjes, maar ook over eierkoken en Duitse kachels. Daarbij vervalt hij niet in fysico-theologische eenzijdigheden, maar opent zijn dichterlijk genie vergezichten, luisterrijke of afgrondelijke.

Voor Bilderdijk zijn dichten en denken één. De dichter is de ware wijsgeer. De meeste denkers zijn zijns inziens niet tot het wezen van de scheppende taal doorgedrongen. Evenals denker en dichter Nietzsche wijst hij op het gebrekkige inzicht van Kant op het terrein van de esthetica, dat deze slechts als criticus benadert. Aristoteles reduceerde de dichtkunst te zeer tot nabootsing. Maar Plato reikte zijns inziens het verst, omdat hij de dichterlijke ziel tot de Goddelijke wereld terugvoert.

 

Bilderdijk voelt zich door Goddelijke geest geïnspireerd. Zijn scheppend vermogen wordt door twee machten geactiveerd. De eerste is de geleigeest van de voorouders, die hem terugvoert tot oude adellijke voorgeslachten en tot het paradijs. De tweede is de macht van Gods Geest, die zijn dichterlijke ziel verheft tot de Goddelijke wereld. In het dichten herleeft de adem van God, het levensbeginsel, dat ons door de 'Poet am Anfang der Tage', zoals Bilderdijks geestverwant Hamann zich uitdrukt, is ingeblazen.

 

In de 'vloeibre klanken' van de poëtische taal deelt de ziel zichzelf direct mee. Deze zelfmededeling is echter geen uit­breiding of vergroting van de dichter zelf. Deze interpretatie van Bilderdijks expressie van de poëzie als schepping gaat van een verabsolutering van het menselijk subject uit, die bij sommige moderne dichters als Marsman inderdaad voorkomt. Maar deze uitleg is op Bilderdijks poëzie niet van toepassing. In de eerste plaats pleit daartegen dat het scheppende vermogen zijns inziens uit de Goddelijke wereld stamt. Wat Bilderdijk in zich­zelf zegt te eren, is de Goddelijke vonk, de Goddelijke adem, die de mens bij zijn schepping is ingeblazen. Daardoor be­schikt de mens intuïtief over kennis van God. Die kennis is zijns inziens wel verduisterd, doordat de mens niet meer voortdurend in rechtstreekse betrekking tot God staat zoals in het paradijs, maar in de scheppende dichter wordt die vonk door de geest tot dichterlijk vuur aangeblazen. Die geestdrift krijgt in de taal klank. De taal is de mens oorspronke­lijk door God ingestort. De scheppende kwaliteit van de taal is enerzijds Goddelijk geschenk, anderzijds verheft die kwaliteit de dichterlijke ziel tot het eeuwig woord. In de geestenwereld krijgt de ziel in het Goddelijk licht zijn oorspronkelijke Goddelijke status terug.

 

Het 'zelfgevoel', waarvan Bilderdijk nogal eens spreekt, heeft een aan de Goddelijke wereld ontleende waarde. Zo zegt hij, dat Jezus Christus uit het zelfgevoel van God de Vader is 'geteeld'. Als hij dit woord op de ziel toepast, bedoelt hij mijns inziens de ziel in haar Goddelijke kwaliteit, die de mens door God bij de schepping is ingeblazen. Dit blijkt onder andere uit het gedicht Zucht naar 't Vaderland, dat eindigt met de roep om de 'Verlossingsbode', die de mens hemelwaarts voert, waar:

 

 

"Het zelfgevoel der ziel, door 't stoftuig niet verblind

De schepping in zichzelf, zichzelf in God hervindt."

 

Daar waar sprake is van de sterfelijke mens geeft Bilderdijk aan het zelfgevoel soms een beperkte waarde, zoals blijkt uit het gedicht God: "Neen stervling, 't zelfgevoel is dat van 't onvermogen". Dit zelfgevoel is daarom zo beperkt, omdat het berust op de waan door zichzelf te kunnen bestaan, wat zijns inziens aan God is voorbehouden.

Het zelfgevoel is dus een aan God ontleende kwaliteit, die de mens met zijn Schepper verbindt. Het is tevens het Goddelijk beeld van het ongeschapen woord, waarin de mens is geschapen. De scheppende dichter schouwt in het zelfgevoel blijkbaar dit Goddelijke beeld van de Schepper. Dit schouwen van het Godde­lijk beeld is voor Bilderdijk mijns inziens identiek met het zien van God in Jezus Christus.

 

Een unieke verwoording van zijn dichterlijke inspiratie geeft Bilderdijk in een brief aan zijn vriend Jeronimo de Vries. Hij geeft zijn ervaring daarbij in proza weer, hoewel hij aan de poëzie meestal de voorkeur geeft, als het om poëtologische peilingen gaat. De poëzie stelde hij veel hoger dan het proza, waarin de schrijver onder leiding van zijn verstand denkbeel­den rangschikt. Het kwaliteitsverschil tussen het proza en de poëzie zag hij, evenals Goethe, in het overwicht van de schep­pende geest over het verstand en de zintuigen. Goethe zag in het autonome verstand en in de zinnelijkheid de verwarrende werking van Mefistofeles.

Bilderdijks beschrijving van de inspiratie luidt als volgt:

 

 

"Ik word dan weggesleept tot verzenmaken als in een wervel­wind, en het is of een dubbeld wezen in mij is, waar van 't een in bedwelming rondsnort, duizelig, zich niet kunnende ophouden, alle voorwerpen door een mengende; het ander, dat het, als tranquil in het midden gezeten, met dartele verach­ting rond doet dansen, hemel en aarde beneden zich ziet en op een afstand van zich houdt."

 

Deze beschrijving geeft Bilderdijk naar aanleiding van het dichten van zijn romance Assenede, die naar zijn zeggen vol vuur is. De romance gaat over de vrouw van Jozef, Asnath, wier vader in Genesis 46 Potifera wordt genoemd. In de Joodse literatuur is er op grond van de naamsgelijkheid met Potifar over persoonsgelijkheid gespeculeerd. Voor zijn dichterlijk doel identificeert Bilderdijk Jozefs schoonvader met de over­ste der trawanten van de farao. Maar hij gaat verder. Assenede is Potifars aanstaande bruid, die Jozef liefheeft. Bilderdijk geeft daarvoor de verklaring dat Assenede eigenlijk de dochter van Potifar is. Zij is na haar geboorte, waarbij haar moeder overleed, door een arts en priester van Osiris op grond van een godsspraak, een onheilspellende nevel om haar geboorte­ster, in het geheim weggevoerd, maar later als slavin van haar vader onherkenbaar teruggekeerd. Zij verzet zich intuïtief tegen het huwelijk met Potifar, zich weliswaar nog niet bewust van het incestueuze karakter ervan, maar door Jozef al bekend met 'Jaö', de God van Israël. Hoewel Jozef van haar houdt, wil hij haar liefde niet beantwoorden, omdat hij dat als een vergrijp tegen 'Jaö' en Potifar beschouwt. Zonder gebruik te maken van oude voedsters, ringen of moeder­vlekken laat Bilder­dijk de geboorte van Asnath of Assenede aan het licht brengen door de priester, die met haar wegzending juist onheil voor Potifar had willen afwenden. Jozefs kuisheid en onschuld komen aan het licht bij nauwkeurig onderzoek van de hem afgerukte mantel.

 

Bilderdijks beschrijving van de inspiratie vertoont blijkens de 'verdubbeling', die in zijn ervaring optreedt, op het eerste gezicht verwantschap met de Helleense cultus der exta­se. De vertolking van het Delfisch orakel geschiedt namelijk eerst in extatisch stamelen, om daarna meestal door een ander overgebracht te worden in een geordende reden. Maar de ge­nspireerde en de voltooide reden zijn bij Bilderdijk in de persoon van de dichter blijkbaar één. De dichter-profeet ondergaat Goddelijke invloed. Daardoor wordt de goddelijke vonk aangeblazen en vertolkt de dichter zijn boodschap in ordelijke dichtvorm.

De oosterse romance Assenede illustreert zijn scheppende werkzaamheid. Daarin vervlecht Bilderdijk verschillende tradi­ties en motieven tot een eenheid. Voorzienigheid, Schechina in de vorm van Goddelijke liefde, is hierin de drijfveer, die helderziend maakt voor de waarheid en de oprechte liefde van Assenede aan het licht brengt. De machten van bloed en ge­sternte krijgen in het licht van de alles doordringende liefde van de God van Israël hun eigen plaats. Door de afkomst van Assenede aan het licht te brengen wordt haar bestemming als vrouw van de kuise Jozef openbaar.

Bij zijn beschrijving van de inspiratie betrekt Bilderdijk ook zijn eigen lot. Hij dicht niet in de eerste plaats wat hij wil of wat anderen verwachten, maar stort uit wat hem overkropt. Hoewel hij vaak door zware hoofdpijnen gefolterd werd, noemt hij als zijn leed vooral het lijden van de ziel vanaf zijn kindertijd. Hij zegt zijn leven bewust te hebben gezien als offer aan zijn plicht, zijn dichterlijke en profetische roe­ping. Dit lijden verklaart hij niet uit eigen tekortkomingen, hoewel schuldbesef hem niet vreemd was, maar als een lot, dat hem is opgelegd. Dat het hem juist in zijn vroegste jeugd al is opgelegd beschouwt hij als een aanwijzing voor het feit, dat de Voorzienigheid het menselijk bestaan bij dit leven niet kan of wil bepalen. Hij verklaart zijn latere grillige reputa­tie uit het feit, dat hij op latere leeftijd zijn smart ook uiterlijk moest laten blijken, omdat zijn geest niet langer tot volledige beheersing daarvan in staat bleek.

 

Veel liefde en troost ontving Bilderdijk van zijn Assenede, Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Haar dood heeft hij niet kunnen verwerken. Bij de worsteling in zijn laatste levensjaar valt hij vaak terug op de figuur van Job. Dit typeert de grootheid van de man, die kort voor zijn dood met een brief in een nog opvallend regelmatig handschrift Da Costa bemoedigde met de woorden: "Verheuge hij zich die verwaardigd wordt, voor God en Heiland te lijden!"