De machten in het nieuwe testament
en de kerk vandaag
H. Jochemsen
"... nu zien wij nog niet dat hem
alle dingen onderworpen zijn; maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer
gekroond, ..." (Hebreën 2:8,9)
1. Aanleiding
Van de kwestie van de
geestelijke machten en de christelijke
kerk ben ik mij sterk bewust geworden tijdens ons verblijf in Paraguay. Als
gezin zijn wij daar enige jaren lid geweest van de anglicaanse kerk van
Paraguay. Dit landelijke kerkverband bestaat uit drie soorten gemeenten. Het
grootste deel van de kerk wordt gevormd door gemeenten van indianen die door
het zendingswerk van anglicaanse zendelingen tot de christelijke kerk zijn
overgegaan. Dit betreft vooral de Lengua indianen die hun eigen taal spreken.
Daarnaast zijn er enkele gemeenten, met name in de hoofdstad Asunción, die
voor het grootste gedeelte bestaan uit Paraguayanen die afstammelingen zijn
van Spanjaarden en Guaraní indianen. Zij spreken spaans en guaraní. En in de
derde plaats is er de gemeente van engelssprekende immigranten en buitenlanders
die in Paraguay verblijven (diplomaten, mensen uit het bedrijfsleven en
dergelijke).
Drie soorten gemeenten, drie culturen, drie talen en
raciale achtergronden, binnen één kerkverband, gelovend in dezelfde Here,
levend vanuit hetzelfde woord, geleid door dezelfde Geest. Een unieke
gelegenheid om te laten zien dat in Christus raciale en culturele
tegenstellingen
geen barrières meer vormen tussen mensen.
Maar dit bleek in de praktijk nog niet zo eenvoudig te
liggen. Vooral gedurende het jaar dat ik voorzitter was van de raad van de
engelssprekende gemeente en van tijd tot tijd zowel in de engelssprekende als
in de spaanssprekende diensten preekte, is mij duidelijk geworden dat tussen
de verschillende typen gemeenten wrijvingen en spanningen bestonden. De
indiaanse gemeenten leefden in een aparte streek van het land en bemoeiden
zich weinig met de engelssprekende en spaanssprekende gemeenten, maar voelden
zich binnen het kerkverband toch wat achtergesteld. Bij de spaanssprekende
paraguayanen bestond een weliswaar verborgen maar toch aanwezig gevoel van
superioriteit ten opzichte van de indiaanse gemeenten en een
minderwaardigheidsgevoel
ten opzichte van de engelssprekende gemeente. Bij de engelssprekende gemeente
bestond een duidelijk superioriteitsgevoel ten opzichte van de beide andere
soorten gemeenten, samenhangend met het idee een 'superieure' cultuur te
vertegenwoordigen. (Om misverstanden te voorkomen wijs ik erop dat ik hier
enkele negatieve aspecten van het anglicaanse kerkverband signaleer in verband
met mijn onderwerp; er zouden ook vele positieve en hartverwarmende dingen te
noemen zijn. Het genoemde superioriteitsgevoel was bij de zendelingen in het
algemeen niet te merken). Naarmate mij deze vaak onderhuidse gevoelens en
houdingen duidelijker werden, ging ik meer en meer nadenken over het thema van
de machten. Ongetwijfeld ben ik daarin ook geïnspireerd door de wijze waarop dr
De Graaff spreekt over metageschiedenis en over de betekenis van de geestelijke
machten daarin.
Wat is dan wel die betekenis van de machten in het leven
van een kerkverband en een plaatselijke gemeente? Om deze vraag te beantwoorden
wil ik eerst proberen iets aan te geven van hetgeen het Nieuwe Testament ons
over de machten openbaart.
2.
De machten in het Nieuwe Testament
Machten
Het is vooral de apostel Paulus die in zijn brieven
spreekt over allerlei geestelijke machten. In verscheidene teksten in diverse
van zijn brieven onderwijst hij de gemeente aangaande de betekenis van die
machten (Romeinen 8:38, 39; 1 Korinthe 2:16, 15:24, 25; Galaten
4:39; Efeze 1:21, 3:10, 6:12; Kolossensen 1:16-20, 2:10, 15, 20). In onze
vertalingen worden de verschillende woorden die Paulus gebruikt vertaald met:
tronen, heerschappijen, overheden, wereldbeheersers, machten en krachten. In
deze bijdrage zullen deze alle gezamenlijk worden aangeduid met het woord
'machten'.
Het is opmerkelijk dat in de prediking in het
algemeen nauwelijks aandacht wordt gegeven aan de verschillende benamingen die Paulus
gebruikt voor de geestelijke machten. Dit zal in belangrijke mate wel het
gevolg zijn van de onzekerheid en onenigheid in de commentaren op genoemde
teksten.
Men is het er in het algemeen wel over eens dat met de
woorden tronen, heerschappijen, en dergelijke, geestelijke machten worden
aangeduid. Maar over de vraag of het engelen betreft die God dienen, of boze
geesten die Hem tegenstaan, lopen de meningen uiteen. Sommige commentatoren
identificeren ze in één en hetzelfde bijbelboek soms met (goede) engelen, soms
met boze geesten. 1, 2, 4
De eenvoudigste verklaring hiervoor lijkt te zijn de
veronderstelling dat het engelen betreft die met satan zijn gevallen. Deze
zijn oorspronkelijk door God, door de Zoon geschapen, maar zijn na hun val vijanden
van God geworden.
Toch stuit deze verklaring op een aantal bezwaren, die ik
kort vermeld.
a) Paulus aarzelt niet de duivel of satan en zijn
handlangers
bij de naam te noemen als hij ze bedoelt; waarom zou hij dan die andere
benamingen gebruiken als hij eigenlijk 'engelen des Satans' (vergelijk 2
Korinthe 12:7) bedoelt? Zeker in de brief aan de Kolossensen, waarin hij de
gelovigen juist waarschuwt tegen verering van die engelenmachten (Kolossensen
2:18-20), zou de waarschuwing dat het daarbij ging om duivelse machten wel zijn
sterkste argument zijn geweest (vergelijk 1 Korinthe 10:20, 21).
b) In Kolossensen 2:10 wordt Christus zelfs "het
Hoofd van alle overheid en macht" genoemd. Verklaarders menen dat het
woord 'hoofd' hier slechts in hiërarchische zin opgevat moet worden, namelijk
als degene die groter en machtiger is, erboven staat. Dit lijkt me geen
bevredigende verklaring. Bij het overige gebruik in de brieven aan Efeze en
aan Kolosse heeft dit woord 'hoofd' niet alleen een hiërarchische betekenis,
maar duidt het ook op een samenhang tussen 'het hoofd' en datgene waarvan het
het hoofd is. Een dergelijk 'hoofd-zijn' van machten van Satan kan Paulus hier
niet bedoelen. (In hoofdstuk 1:20 lijkt zelfs sprake te zijn van een verzoening
van de in vers 16 genoemde machten; dit is ook moeilijk te rijmen met de
opvatting
dat dat duivelse machten zouden zijn).
c) Ik citeer een opmerking van H. Ridderbos bij
Kolossensen 1:16: "Het perfectum van de aoristus in 16a wijst op een
blijvende
toestand en bestemming" 3 (cursivering HJ). Kan dit
gezegd worden van weliswaar in oorsprong geschapen, maar nu satanische
machten? (vergelijk Openbaring 9:1-12; 20:3, 10).
d) Sommige verklaarders menen dat de overheden en machten
in Efeze 3:10 engelen zijn die met belangstelling Gods heilsplan volgen dat
Hij in en door de gemeente volvoert (vergelijk 1 Petrus 1:12).
We zien dus dat de diverse geestelijke machten waarover
Paulus spreekt niet zonder meer gelijk gesteld kunnen worden met gehoorzame
engelen, noch met handlangers van Satan. Wat zijn het dan wel?
Alvorens te proberen dit te beantwoorden wil ik eerst
enkele regels wijden aan de bespreking van een ander woord dat vaak in de
context van het begrip 'machten' wordt behandeld, namelijk het griekse woord
'stoicheia' (elementen in de oude vertaling; wereldgeesten in de nieuwe).
Hierover is ook het nodige geschreven.
Het lijkt erop dat verschillende auteurs over dit
onderwerp,
onder wie H. Berkhof met zijn baanbrekende studie Christus en de machten
(1953) nauwelijks onderscheid maken tussen de stoicheia en 'de machten'. Op
grond van andere studies lijkt dit onterecht. Wat zijn die 'stoicheia tou
kosmou' waarover Paulus spreekt (Galaten 4:3, 9; Kolossensen 2:8, 20)?
Stoicheia
De primaire betekenis van het woord stoicheion is 'een
onherleidbare en onvervangbare component van een geleding', bijvoorbeeld de
letters van het alfabet, maar ook basisprincipes, beginselen van een leer, een
godsdienst of levensbeschouwing (vergelijk Hebreën 5:12). Maar het kan ook
zijn een basiscomponent, een grondstof voor de dingen in de werkelijkheid,
waarbij de hoedanigheid van de samenstellende stoicheia, het karakter van het
ding bepaalt.
In de Griekse natuurfilosofie kreeg dit een
uitwerking
in de zogenaamde vier-elementenleer. Deze stelde dat alle bezielde en
onbezielde dingen zijn opgebouwd uit de vier 'elementen' (stoicheia) water,
aarde, lucht en vuur, in een bepaalde samenstelling. Ook het denken en de
waarneming zijn in deze opvatting verbonden met de samenstelling van de
werkelijkheid uit deze elementen.
Intermezzo
Het is opmerkelijk dat een bepaalde uitwerking van deze
vier-elementenleer de basistheorie was voor de geneeskunde tot ver in de
zeventiende eeuw; en dat in de theoretische achtergrond van bepaalde
zogenaamde alternatieve geneeswijzen die vier elementen nog steeds een rol
spelen.
Later, vermoedelijk pas na de eerste eeuw van onze
jaartelling, kreeg het woord stoicheion de betekenis van 'teken van de
dierenriem', 'sterrenmacht', dat wil zeggen: een geestelijk wezen, verbonden
met sterren. (Vergelijk het bijbelse spreken over de Zonen Gods, ook verbonden
gedacht met sterren/planeten; zie Job 38:7).
Gezien deze gegevens en gezien de context van de
kennelijk
staande uitdrukking bij Paulus 'stoicheia tou kosmou' denk ik dat hierover het
volgende geconcludeerd kan worden. Paulus bedoelt met deze term geen
persoonlijke
geestelijke machten, zoals dat met de eerder genoemde categorieën van machten
wel het geval is. Met de uitdrukking 'stoicheia tou kosmou' duidt Paulus op de
elementen, de principes van religieuze en levensbeschouwelijke systemen die
in hoge mate beslag leggen op de mens, op zijn religieus-zedelijke habitus en
hem veelal van de levende God vervreemd houden. De stoicheia vormen als het
ware het 'materiaal' waarvan de geestelijke wereld zich bedient om mensen tot
een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en
levensinstelling
en levenspraktijk te brengen. 'Van de wereld' (tou kosmou) betekent dan dat
het gaat om díe overtuigingen en praktijken die kenmerkend zijn voor deze van
God vervreemde mensenwereld.
Omdat de stoicheia de basiselementen zijn zowel van de
stoffelijke wereld als van de 'denkwereld' van de mens (alles wat samenhangt
met het griekse woord 'nous', verstand) en ze zowel een materiële als een
immateriële zijde hebben, vormen ze mogelijk het aangrijpingspunt voor iedere
geestelijke macht op de stoffelijke werkelijkheid en de 'nous' van de mens.
Intermezzo
Ook Goethe legt een direct verband tussen de Elementen en
geestelijke machten (Faust, deel I, Studierzimmer):
"Wer sie nicht kennte
Die Elemente,
Ihre Kraft
Und Eigenschaft,
Wäre kein Meister
Über die Geister."
Niet alleen boze geestelijke machten bedienen zich van de
stoicheia maar ook goede engelen, zelfs de HEERE. Ze zijn immers oorspronkelijk
door Hem geschapen. (Mogelijk duidt Hebreën 11:1 hier ook op). In Galaten 4 rekent
Paulus ook de wijze waarop dwaalleraars in Galatië de wet die Israël op de
Sinaï ontving hanteerden tot de 'stoicheia tou kosmou'. Die wet werd de
christelijke gemeente, in strijd met Paulus' evangelie, voorgehouden als weg
van zelfverlossing. Ik concludeer hieruit dat iets goeds dat door de Heere is
gegeven door een verkeerd, een 'werelds' gebruik wordt tot een 'stoicheion tou
kosmou'. Eerder had de apostel al gesteld dat de wet door de engelen is besteld
in de hand van een middelaar (Galaten 3:19; vergelijk Handelingen 7:53). Is
dit misschien (ook) om aan te geven dat de wet op de Sinaï weliswaar door de
HEERE zelf is gegeven, maar het tevens een historisch en cultureel bepaalde
vorm en verwoording is van de Eeuwige Wijsheid (Spreuken 8), het eeuwige Woord
(Johannes 1) Gods? Een vormgeving en verwoording die is bemiddeld door
engelen?
Dit zou goed aansluiten bij wat zoëven is gezegd over de
stoicheia en de 'bewerking' en het gebruik ervan door geestelijke machten.
3.
De identiteit van de machten
Dan nu terug naar de vraag van de afkomst en de
identiteit
van de 'machten'. In commentaren en andere theologische studies wordt wel de
opvatting verdedigd dat het geestelijke wezens betreft die vanuit hun
schepping een taak hebben ontvangen bij het handhaven van ordeningen in de
geschapen werkelijkheid, in het bijzonder in het natuurgebeuren en de
ordeningen en verbanden van het sociale leven van de volken. In dit verband
wordt wel gewezen op de engelen van de volken. Hoewel deze machten door de HEERE
in Zijn voorzienigheid aan de volken zijn toegewezen kunnen ze zich kennelijk
opstellen tegenover God en Zijn volk (zie Deuteronomium 4:19; 32:8 ‑ in
sommige handschriften wordt in plaats van 'kinderen Israëls' gesproken van
'Zonen Gods' waarmee engelenmachten bedoeld zijn, zie ook Job 1:6; 38:7, Psalm
138:1; Jesaja 40:26; Micha 4:5 ‑ en Daniël 10).
Ook de in 1 Korinthe 2:6 genoemde 'oversten dezer wereld'
(oude vertaling) of 'beheersers dezer eeuw' (nieuwe vertaling) moeten kennelijk
gezien worden als geestelijke machten die staan 'achter' overheidspersonen of
-instanties en die zich hierin doen gelden. Hierbij betreft het machten die,
vermoedelijk tegen wil en dank, hebben meegewerkt aan Gods heilsplan in de
kruisdood van Christus Jezus.
Maar niet alleen achter overheidsinstanties en -personen
staan geestelijke machten. Volgens genoemde opvatting zijn ze ook nauw
verbonden met wat we nu sociale structuren en verbanden noemen, en met
maatschappelijke en culturele verschijnselen en processen. Berkhof spreekt
in dit verband over 'het gebinte van de wereld'. Gedacht kan worden aan zaken
als: menselijke tradities, religieuze voorschriften, de moraal, de
jurisprudentie, de nationale staat, de 'politiek', de mode, de massamedia, het
wetenschapsbedrijf, 'de economie', de publieke opinie, de tijdgeest. We vatten
deze zaken samen met het woord 'structuren'. Deze machten zijn verbonden met de
van God vervreemde en Gode-vijandige wereld. Ze houden door middel van genoemde
structuren de mensen in hun macht. Ze presenteren zich als verlossers;
gehoorzaamheid aan hun wetten zou heil brengen, leiden tot het 'goede leven'.
Jezus Christus heeft deze machten overwonnen. Hij heeft
tijdens Zijn leven op aarde getoond dat Hij zich door die machten niet liet beheersen.
Juist daarom hebben ze Hem gekruisigd (1 Korinthe 2:6, 8). Maar dit
toonde tegelijkertijd de bedrieglijkheid en de valsheid van die machten.
Immers, als ze de Mens bij uitnemendheid, die de genade en waarheid heeft
gebracht, via een schijnproces ter dood laten brengen, wat is dan hun pretentie
van rechtvaardigheid en menselijkheid nog waard? Door Zijn dood en Opstanding
heeft Jezus die machten overwonnen (Kolossensen 2:15). Maar als laatste Adam
en de tweede Mens heeft Hij ook de schuld van de mensheid door de afgoderij
met de machten en de ongerechtigheid die daaruit voortvloeide aan het kruis
verzoend. Door de geloofsverbondenheid met Christus deelt ook de gelovige als
lid van de gemeente, in die verzoening met God en overwinning over de machten
(Efeze 2:1-10).
De gemeente dient die machten te tonen dat ze niet meer
aan hen is onderworpen, door niet meer naar hun wetten te leven, maar vanuit de
liefde van Christus die zich concretiseert in de dankbare opvolging van
Gods aanwijzingen ten leven. Vanuit een dergelijk leven kunnen soms ook de
structuren (ten dele) geheiligd worden. De overheid kan recht en vrede
handhaven, zelfs de evangelieverkondiging beschermen of bevorderen
(vergelijk Romeinen 13:4 "... u ten goede"), materiële rijkdom
(Mammon) kan goed gebruikt worden (vergelijk Lukas 16:1-13), moraal, wetgeving
en rechtspraak kunnen (mede) gebaseerd zijn op Gods Woord.
4.
Twee opvattingen
Hierbij doet zich een belangrijke vraag voor waarop twee
fundamenteel verschillende antwoorden worden gegeven. Betekent heiliging van
de structuren dat de structuren aan de invloed van die machten worden
onttrokken of dat ook de daarmee verbonden machten worden geheiligd?
In het eerste geval gaat men ervan uit dat die machten
categorieën
van boze geesten, handlangers van de duivel zijn die ten slotte definitief
teniet gedaan zullen worden (1 Korinthe 15:24).
In de tweede opvatting zijn de machten zo wezenlijk
verbonden
met de structuren, dat deze zonder die machten niet functioneren. Ze vormen
als het ware de geestelijk, dragende 'achterzijde' van die structuren. Het
zijn met de schepping nauw verbonden, maar ook met de schepping gevallen
machten. Ze zijn evenals de mensheid onderhevig aan de gevolgen van de
zondeval en staan bloot aan de invloed en de macht van satan. Weliswaar
treden ze feitelijk vaak als medestanders van satan op. Maar net als gevallen
mensen kunnen ze van die dienstbaarheid aan de boze bevrijd worden tot
dienstbaarheid
aan Gods bedoelingen met deze wereld. Bij die machten zou dit dan kunnen
plaatsvinden
door de verkondiging en het leven van de gemeente, van het volk van God
(vergelijk Efeze 3:10), vanuit de overwinning van Christus.
Voor beide opvattingen kunnen vanuit het Nieuwe Testament
argumenten aangevoerd worden, maar beide hebben ook hun problemen. Het lijkt
me in elk geval niet zo dat het Nieuwe Testament laatstbesproken opvatting
uitsluit. Dat de heiliging van de structuren zou inhouden dat deze losgemaakt
worden van de betreffende machten lijkt me niet waarschijnlijk in het licht
van het verstaan van de werkelijkheid dat op de achtergrond staat van het
Nieuwe Testament. Het bijbelse voorbeeld van de Mammon die tot dienstbaarheid
aan het evangelie gebracht moet worden (Lukas 16:1-13) ondersteunt ook de
tweede opvatting. Ook de bijbelse gedachte dat zelfs profetie wordt (kan
worden?)
bemiddeld door engelen (zie hierboven; zie ook Handelingen 23:9 en Openbaring
1:1; 17:7; 19:9), doet veronderstellen dat de stoicheia zijn als instrumenten
die slechts tot klinken komen als ze worden bespeeld. Is niet het enige
onbemiddelde woord dat de Heere heeft doen 'klinken' Jezus Christus Zelf en
wat Hij heeft gezegd en gedaan (vergelijk Hebreën 1:1)?
5.
Engelen en machten
Toch denk ik dat over de machten nog wat anders gezegd
kan worden. In Joodse geschriften uit de periode vóór en rond het begin van
onze jaartelling, en in vroeg-christelijke geschriften wordt soms uitgebreid
gesproken over engelen. Een belangrijk geschrift in dit verband staat op naam
van Dionysius de Areopagiet. Deze Dionysius komt in Athene onder de prediking
van Paulus tot geloof (Handelingen 17:34). Een bericht uit de tweede eeuw
vermeldt dat hij de eerste bisschop van Athene is geweest. Het document dat
zijn naam draagt, stamt, naar algemeen wordt aangenomen, uit de vijfde eeuw.
Dit neemt echter niet weg dat de inhoud wel kan teruggaan op Dionysius de
Areopagiet en daarmee, althans ten dele, op het onderwijs van Paulus. (De
Graaff stelde dit in een preek, en ook elders ben ik deze gedachte
tegengekomen).
Hoe dit ook zij, in genoemde geschriften wordt gesproken
over diverse categorieën engelen, die worden aangeduid met dezelfde namen die
Paulus gebruikt. Het lijkt me dan ook zeer aannemelijk dat Paulus in zijn
brieven - evenals in zijn verkondiging - uitgaat van het bestaan van allerlei
klassen van engelen. Deze hebben van de HEERE, de Heere der heren, allen een
taak gekregen in het onderhouden en regeren van de wereld (zie eerdergenoemde
teksten).
In de schepping en ook in veel culturen is daarom, ook na
de val en ondanks veel zonde en ongerechtigheid, nog veel goeds en schoons
overgebleven. Paulus zelf zag in de in veel opzichten verworden hellenistische
cultuur van zijn tijd nog aanknopingspunten voor zijn verkondiging. Hij citeert
met instemming een grieks dichter en duidt het altaar voor de onbekende God als
een vorm van verering van de levende God (Handelingen 17:23, 28).
Tegelijkertijd
maakt hij duidelijk dat dit positieve volstrekt tekort schiet in Gods oog en
hij verkondigt het evangelie.
Intermezzo
Zo betekent ook nu nog de
evangelieverkondiging altijd tegelijkertijd het stellen van de afgoderij en de
ongerechtigheid in de
cultuur onder het oordeel van Gods Woord, het (eventueel) aanknopen bij goede elementen,
en het bevrijden van vele cultuuruitingen uit hun afgodische context en ze
heiligen door het Woord, dat wil zeggen: ze duiden en gebruiken vanuit een
bijbels
verstaan van wereld en leven (vergelijk Johannes 17:17; 1 Timótheüs 4:3-5). Dit
alles is een proces van "lerende hen onderhouden alles wat ik u geboden
heb" (Mattheüs 28:19). Helaas is zendingswerk vaak evenzeer
cultuuroverdracht geweest als evangelieverkondiging. Dit heeft geleid tot
onnodige vervreemding en spanningen tussen kerk en cultuur.
Volken en culturen hebben van die engelenmachten een
zekere kennis, een besef. Mythologieën en godsdienstige rituelen geven mede
hieraan uiting. Ordeningen in de schepping, maar ook de eerdergenoemde
structuren
in samenleving en cultuur, welke een bepaalde modellering van stoicheia
vormen, worden door die engelen 'gedragen', in stand gehouden.
Intermezzo
Misschien worden ook die zaken die in de theologie
scheppingsordeningen genoemd worden wel 'gedragen', bemiddeld, door een
engelenmacht. En misschien is het feit dat men tegenwoordig in de theologie zo
weinig kan met het begrip 'scheppingsordeningen' wel te wijten aan een
verduisterd zicht op de volle werkelijkheid, dat wil zeggen: inclusief de
geestelijke wereld.
Ze doen dit niet zelfstandig maar
ontvangen hun kracht voortdurend van de Zoon Gods, het Beeld van de onzienlijke God (Kolossensen
1:15-17). Ze hebben immers zelfs hun eigen bestaan in Hem (vergelijk Hebreën
1:1).
In Kolosse wist men ook van die engelen. Maar de daar
verkondigde dwaalleer stelde dat kennis en verering van die engelen nodig was
om tot Christus te komen. (Paulus spreekt in Kolossensen 2:18 expliciet van
engelenverering, niet van demonenverering, zoals hij wel doet in 1 Korinthe
10:20).
Dan toont Paulus hiervan de dwaasheid en de zondigheid aan. Immers die engelen
zijn geschapen door Christus, Hij is hun hoofd, Hij geeft van ogenblik tot
ogenblik aan allen, ook aan de engelenwereld zijn bestaan en samenhang. In
Hem (niet in de engelen) is de volheid van God Zelf geopenbaard. In Hem, die
tegelijkertijd op geheel eigen wijze het Hoofd is van de gemeente, is de
verzoening, en is de wijsheid Gods ons bekend gemaakt. Engelenverering is
daarom een miskenning van de Persoon en het werk van Christus. Het is niet zo
dat men door kennis en verering van engelen het juiste zicht op Christus zou
krijgen. Het is juist andersom: pas vanuit de geloofsbetrekking tot Christus
kan de gelovige het juiste zicht op de engelen krijgen. Bovendien leidt
engelenverering tot onderworpenheid aan verkeerde geestelijke machten en in
samenhang daarmee aan de stoicheia van de wereld.
Hoe komt dit, als het toch om engelen gaat? Een
mogelijke
verklaring, die aansluit bij een eerdergenoemde opvatting, is dat men bepaalde
machten voor (goede) engelen aanzag, maar dat het ging om machten die,
onderhevig
aan de gevolgen van de val en de invloed van Satan, toch een Gode-weerstrevende
werking hadden.
Maar er zou ook een andere verklaring kunnen zijn, die hier
in alle voorlopigheid naar voren wordt gebracht. Zou het zo kunnen zijn dat de
engelenwereld met zijn verschillende categorieën engelen in een bepaalde
hiërarchie,
een duister spiegelbeeld kent in de wereld van de Satan en zijn handlangers?
Dat de engelenmachten die de Heere inschakelt bij zijn onderhouding en regering
van de wereld 'geschaduwd' worden door een boze geest? Doet niet de Satan zelf
zich (soms) voor als een engel des lichts, en zouden zijn medestanders niet
zijn voorbeeld volgen? Luther noemde de duivel de aap van God. De duivel kan
niets zelf tot stand brengen of in stand houden. Hij kan alleen onder Gods
toelating de geschapen werkelijkheid perverteren, verwoesten. Hij kan de
stoicheia
misbruiken en misvormen tot dwaalleringen (1 Timótheüs 4:1) en zo mensen
brengen tot verering van andere machten.
Intermezzo
Goethe laat in zijn Faust Mephistopheles, een
verschijning van de duivel zeggen:
"Ich bin der Geist, der stets
verneint!
Und das mit Recht; denn alles, was
entsteht,
Ist wert, daß es zugrunde geht;
Drum besser wär's, daß nichts entstünde.
So ist denn alles, was ihr Sünde,
Zerstörung, kurz das Böse nennt,
Mein eigentliches Element." (deel I Studierzimmer).
Engelen wijzen verering van zichzelf af, ze verwijzen
naar de levende God (Openbaring 19:10).
Is het misschien zo dat de mens die begint met
engelenverering,
ook al is het met de bedoeling tot God te naderen, heel gemakkelijk komt tot verering
van diens duistere 'schaduwgeest'? Omdat de engel wijkt, juist van de mens die
hem vereert, waarop de schaduwgeest zich als het ware schuift tussen die engel
en die mens. Aanvankelijk zal die donkere geest zich aan de mens voordoen als
de geweken engel, maar allengs zal die zijn duistere karakter openbaren en de
'structuur', de stoicheia die de engel, in Gods kracht, nog altijd draagt, gaan
perverteren en de mens brengen tot slavernij van zonde en duisternis.
Intermezzo
Zou dit niet de geestelijke achtergrond kunnen zijn van
een verschijnsel dat in onze samenleving zo veelvuldig is waar te nemen?
Namelijk dat iets goeds, bijv. gezag, vrijheid van meningsuiting,
barmhartigheid, sexualiteit, dat echter wel bedoeld is binnen bepaalde
verbanden en normen geleefd te worden, in iets destructiefs verandert wanneer
het wordt verzelfstandigd en verabsoluteerd. (Chesterton noemde dit eens
"christian virtues gone mad").
Misschien dat we ons daarom in het gewone leven vaak
minder bewust zijn van de aanwezigheid van engelen dan van boze geesten.
Engelen dringen zich niet zo op (tenzij op Gods bevel in bijzondere
situaties). Ze streven na wat Paulus in Philipenzen 4:8 noemt en nodigen als
het ware de mens daartoe. Boze geesten daarentegen dringen zich op, trachten te
manipuleren, te beheersen, te verstoren, te verdraaien.
Wat betekenen deze conclusies voor ons verstaan van de
kerk in onze tijd? Heeft deze bezinning op 'de machten in het Nieuwe Testament'
ook betekenis voor ons verstaan van de situatie van de Kerk van Christus in
onze tijd? Ik denk het wel.
6.
De machten en de kerk in onze tijd
Eerst nog weer even terug naar de anglicaanse kerk van
Paraguay. Het werd ons allengs duidelijker dat de verschillen tussen de drie
typen gemeenten samenhingen met verschillen in geestelijke achtergrond. Dat de
negatieve gevoelens en wrijvingen niet alleen op puur menselijke factoren waren
terug te voeren, maar dat die ook geestelijke achtergronden hadden. De
verschillende stoicheia van culturele, sociale en raciale achtergronden werden
soms door negatieve machten beheerst, belemmerden de band met Christus en
brachten zo verdeeldheid. Het boeiende van de situatie van dat kerkverband was
dat de strijd met de machten duidelijk werd gevoerd en dat vanuit Christus'
overwinning soms de stoicheia in hun verscheidenheid dienstbaar werden gemaakt
aan het evangelie en zo de overwinning van Christus zichtbaar mocht worden.
Maar niet alleen de kerken in Paraguay hebben te maken
met de stoicheia en de machten. Ook in onze tijd, in onze cultuur en
samenleving zijn de machten volop actief. Door middel van de stoicheia, de
'structuren' beïnvloeden en beheersen ze de mensen - engelen ten goede, boze
machten ten kwade.
In dit verband lijkt het me goed, voorafgaand aan een verdere
bespreking, twee dingen te benadrukken omdat ze ook in de Schrift naar voren
komen. Dat is in de eerste plaats dat het leven van de mens die leeft zonder
met God te rekenen wordt gekenmerkt door een vorm van slavernij, ook al ervaart
de mens dat persoonlijk niet altijd zo. Ieder mens wordt veel sterker bepaald
door zijn cultuur en de machten - zowel goede als boze - die daarin werkzaam
zijn dan men zich veelal lijkt te realiseren (vergelijk Efeze 2:3; 1 Petrus
1:18).
Intermezzo
Zo gaat het bij het moderne, en door het post-modernisme
achterhaalde, begrip 'autonomie' veel meer om een stoicheion van een duistere
macht die een poort openzet voor vele soortgenoten, dan om een werkelijke
zelfbepaling.
Het is minder juist te zeggen dat een mens een cultuur
heeft, dan dat hij in zijn concrete bestaan drager en manifestatie van een
cultuur is. En daarmee zeggen we dat hij door machten niet alleen beïnvloed
wordt, maar dat die als het ware met zijn leven zijn verweven.
In de tweede plaats benadrukt de Bijbel de eigen
verantwoordelijkheid
van de mens. De Heere blijft de mens serieus nemen en houdt hem daarom
verantwoordelijk
voor zijn leven. De onderworpenheid aan de machten en het leven in zonde is
niet alleen lot maar ook schuld, gemeenschappelijke en persoonlijke schuld.
Deze twee zaken zijn logisch niet te rijmen, maar in het
geloof stemmen we God toe dat Hij rechtvaardig is. De spanning tussen die twee
waarheden wordt alleen opgelost als de Heere het geloof werkt in het hart
(Efeze 2:8).
Maar als een mens door geloof verbonden is met de Here
Jezus dan wordt hij, in dat geloof, uitgetild boven de machten van de cultuur
(Efeze 2:6). Dan is hij onttrokken aan hun overheersing. Vanuit Christus'
overwinning kan hij dan de boze machten en hun stoicheia weerstaan en de goede
machten en hun stoicheia heiligen en dienstbaar maken aan Gods Rijk (vergelijk
Efeze 6:13 en 5:1-6:9). Daarom ben ik het eens met Berkhof en anderen dat de
eenheid van de christelijke gemeente zo belangrijk is in de verkondiging van
het evangelie en de strijd tegen de boze machten. Het zijn de boze machten met
hun stoicheia van afkomst, ras, taal, traditie, sociale klasse, opvoeding,
studie etc. die niet slechts verscheidenheid maar verdeeldheid brengen. Is de
duivel niet de dooreenwerper? Eenheid van de christelijke kerk, vanuit de
geloofsverbondenheid
met Christus, in wie het bestaan en de eenheid van de Kerk zijn gefundeerd,
toont de overwinning over de machten. De evangelieverkondiging vanuit zo'n
eenheid kan werkelijk met de levende Christus confronteren.
Maar wat is de praktijk van het kerkelijke leven? (Voor
het gemak beperk ik mij tot de kerken uit de Reformatie, al denk ik dat met
name voor de evangelische stroming hetzelfde geldt). Zijn niet geestelijke
armoede en krachteloosheid, verwereldlijking en verdeeldheid de meest
opvallende kenmerken?
Dit is enerzijds symptoom van onze
onderworpenheid aan
stoicheia van de wereld. Tegelijkertijd biedt de kerk hierdoor de boze machten en
hun stoicheia in en buiten de kerk minder weerstand. Zo bezien mogen we ons wel
afvragen of de snelle verwereldlijking en ontkerkelijking van onze samenleving
vooral na de tweede wereldoorlog, met als recente dieptepunten de aanvaarding
door de Tweede Kamer van een regeling van euthanasie en van de Algemene Wet
Gelijke Behandeling (februari 1993), niet mede samenhangen met de ontrouw aan
Gods Woord en aan de eigen belijdenis enerzijds en met de diverse
kerkscheuringen
binnen het orthodoxe protestantisme anderzijds.
Evenals de verschillende typen anglicaanse gemeenten
leven ook wij en misschien nog wel meer, onder de invloed, om niet te zeggen
onder de overheersing van stoicheia. Dit moet niet alleen negatief opgevat
worden. De Wet van Mozes was een door God geschonken tuchtmeester tot Christus
(Galaten 3:24). Maar door het verkeerde gebruik na Christus werd die wet in de
christelijke gemeente tot één van de stoicheia van de wereld die het
zicht op Christus belemmerde.
De zestiende‑eeuwse Reformatie beschouw ik als een
bijzonder werk van Gods Geest in onze Europese geschiedenis. De gereformeerde
theologie die hieruit voortkwam, de belijdenisgeschriften en de kerkorde, die
van dat werk een mede historisch en cultureel bepaalde neerslag vormen, zie ik
als positieve stoicheia, naar ik vermoed bemiddeld door engelen. Deze stoicheia
hebben tot vandaag toe een bewarende en beschermende kracht en hebben, vanuit
een bepaald gezichtspunt gesproken, velen tot Christus mogen leiden. Of, om
het anders te zeggen, dienstknechten van God hebben door Gods genade zich op
zegenrijke wijze van die stoicheia mogen bedienen.
Maar het is onmiskenbaar dat het werkelijke beslag dat ze
leggen op de kerken uit de Reformatie sterk is verzwakt. Het lijkt erop dat de
Geest is teruggeweken.
Hoe komt dat? Ik betwijfel of het primair een
theologische
kwestie is, in de zin van verkeerde of eenzijdige theologische beschouwingen,
al kunnen die er wel mee te maken hebben. Theologieën zijn, evenals theorieën
en paradigma's uit andere wetenschappelijke disciplines, niet maar produkten
van het menselijke verstand. Ze zijn altijd ook manifestaties van
stoicheia en daarmee van de verhouding tot de geestelijke wereld. Wat is er in
die verhouding tot de geestelijke wereld gebeurd?
Wie zal het precies zeggen? Al ons kennen is ten dele.
Wel meen ik dat het 'methodisch atheisme' van de moderne wetenschap, welke
inhoudt dat de werkelijkheid in het denken wordt losgemaakt van God en van de
geestelijke wereld, een zeer belangrijke negatieve rol heeft vervuld. Deze
benadering is namelijk niet beperkt gebleven tot de beoefening van de
wetenschap. Iedereen in onze samenleving heeft in meerdere of mindere mate
geleerd de wereld en het leven te verstaan en te beleven buiten hun
betrokkenheid
op God om. Het kan haast niet anders of dit heeft op heel de cultuur en zo ook
op de christenen een sterk seculariserende werking gehad. (Aan de vraag of het
'methodisch atheisme' vanuit de Bijbel gezien überhaupt wel als legitiem
gezien kan worden ga ik omwille van de ruimte voorbij. Wat dr De Graaff over
deze dingen heeft geschreven blijft mijns inziens alleszins de moeite van
verder studie en bezinning waard).
Hoe het ook zij, de reformatorische traditie heeft aan
geestelijke kracht ingeboet.
Hierop is en wordt nog steeds, generaliserend gesproken,
vooral op twee manieren gereageerd.
In de eerste plaats met het feitelijk verlaten en
wegschuiven
van de traditie. De vervreemding is kennelijk zo sterk dat men er geen
inspiratie meer aan ontleent maar zich er eerder door gefrustreerd lijkt te
voelen. Door het zich onttrekken aan de bewarende kracht van die traditie komt
men meer bloot te staan aan de invloed van stoicheia van de wereld en lijkt
zich grosso modo de secularisatie versneld door te zetten. Voor zover ik kan
overzien worden op plaatselijk niveau soms nieuwe vormen gevonden en ook andere
tradities aangeboord en wordt daarin Gods zegen ervaren. Hoezeer zoiets op
zichzelf tot dankbaarheid stemt, de zojuist genoemde tendens wordt
(vooralsnog) niet doorbroken.
De tweede
belangrijke reactie is het extra benadrukken
en zich vastklampen aan de traditie. Deze wordt soms ook nog met nieuwe regels
'aangevuld'. De kracht van de traditie wordt minder ervaren, en het karakter
van de reformatorische stoicheia lijkt te veranderen. Ze worden soms zo
ingeschakeld dat ze niet zozeer een weerspiegeling geven van het licht van
Gods genade in Christus Jezus maar daar eerder een sluier voor hangen.
Zeker, die genade ligt niet voor het grijpen door de
mens. En de moderne mens staat niet alleen van nature maar ook 'van culture'
ver van die genade. Geloof en behoud zijn nooit vanzelfsprekend of algemeen,
maar altijd wonder-lijk en persoonlijk. Dit alles rechtvaardigt evenwel niet
dat in de verkondiging en het gemeenteleven het Woord wordt aangepast aan een
bepaald gebruik van die stoicheia in plaats dat de stoicheia van de
reformatorische
traditie dienstbaar worden gemaakt aan het Evangelie. Dan krijgt de Christus
die wordt verkondigd trekken van machten van deze wereld. Het gevolg is nog
verdere geestelijke verzwakking en onderlinge verdeeldheid.
Deze beschouwingen werpen ook een eigen licht op de
problemen die zich voortdurend voordoen bij de diverse pogingen tot hereniging
of samenwerking tussen kerken. Ik doel hierbij vooral op het 'Samen op
weg'-proces en op de samensprekingen van wat wel de kleine gereformeerde
oecumene wordt genoemd. De verschillen tussen verschillende kerkgenootschappen
kunnen historisch en sociologisch beschreven worden. Daarnaast spelen bij die
verschillen ook psychologische, theologische en geestelijke factoren een
belangrijke rol. Maar wordt de geestelijke achtergrond hiervan niet gevormd
door verschillende stoicheia? De verschillende kerkgenootschappen staan
onder de leiding en inspiratie van verschillende stoicheia en hun daarachter
liggende machten. Dit moet niet alleen, zelfs niet primair negatief worden
opgevat. De stoicheia die met de Reformatie zijn verbonden hebben ontzaglijk
veel positiefs gebracht en doen dat nog steeds. Ze oefenen ook, het is al
eerder gezegd, een bewarende kracht uit. Maar vanuit de geestelijke verzwakking
kunnen ze een andere verkeerde werking krijgen en kunnen ook andere machten
zich daarachter nestelen. Aan de strubbelingen binnen het 'Samen op
weg'-proces en binnen de samensprekingen tussen Christelijke Gereformeerde
Kerken en Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en Nederlandse Gereformeerde Kerken
liggen niet alleen, en in het tweede geval zelfs niet primair theologische
verschillen ten grondslag. De verschillende stoicheia botsen met elkaar. Dit
komt mijns inziens tot uitdrukking in discussies over de toeëigening des
heils. Theoretisch-theologisch zijn er alleen accentverschillen op dit punt.
Maar in de geloofsbeleving, in het levensgevoel en in het kerkelijk besef
bestaan wel degelijk verschillen en voelt ieder zich het beste thuis bij de
eigen stoicheia. Het gaat hierbij niet om futiliteiten. Het verlaten of
doorbreken van de eigen stoicheia is riskant als er niet een nieuwe
inspiratie is van de Heilige Geest. Men komt dan meer bloot te staan aan
stoicheia van de wereld. Anderzijds is het verabsoluteren van de eigen
stoicheia, zoals we zagen, ook een uiting van geestelijke armoede en leidt tot
beïnvloeding en op den duur zelfs tot onderworpenheid aan stoicheia van de
wereld. Juist de erkenning dat het bij onze tradities, hoe belangrijk en
waardevol ook, toch gaat om stoicheia die nooit kunnen staan op het niveau van
het levende en eeuwig blijvende Woord van God, kan ons helpen om die stoicheia
te relativeren. De geestelijke inspiratie van de reformatorische traditie is
bijna uitgeput. Het antwoord ligt niet in het opzij schuiven van die traditie,
noch in het krampachtig handhaven van die traditie op zichzelf, ook al biedt
dit vooralsnog meer bescherming. Het antwoord op deze situatie kan alleen zijn
een nieuwe inspiratie, een vernieuwende werking van de Heilige Geest. Niet
nieuw in de zin dat die zich zal losmaken van de Woord-openbaring, zoals
tegenwoordig wel wordt beweerd. Maar het Levende Woord waarvan de Geest zich
altijd bedient gaat uit boven welke traditie dan ook.
Een dergelijke vernieuwing kan niet worden bedacht,
geconstrueerd of georganiseerd door mensen. Die zal ons door God geschonken
moeten worden. Een obstakel hiervoor is waarschijnlijk dat we in kerkelijk
opzicht nog niet aan het einde van ons latijn zijn gekomen. We zijn nog niet
tot wanhoop gekomen over de geestelijke armoede en machteloosheid van onze
kerken en gemeenten. We weten het allemaal nog te goed. Zou ook voor het
kerkelijke
leven niet gelden wat we voor het persoonlijk leven, vooral in de gereformeerde
gezindte, zo goed weten? Namelijk dat een mens er vaak pas toe komt zich geheel
aan de Heere toe te vertrouwen als hij volledig aan het einde van zijn eigen
mogelijkheden is gekomen.
7.
Bidden en waken
Het lijkt me dat er maar één uitweg is overgebleven uit
onze onderworpenheid aan de stoicheia en de machten van de wereld: het gebed.
Het gebed om de Heilige Geest, dat die ons zo sterk met de Here Jezus Christus
zal verbinden dat we uitgetild worden boven al de machten (Efeze 2:6). Met
gebed bedoel ik niet alleen het persoonlijke, maar ook het gemeenschappelijke
gebed. Het heil is wel persoonlijk, maar niet individualistisch. En de
overwinning
van Christus over de machten kan juist zichtbaar worden in het leven van de
gemeente. Alleen een bijzonder (wat niet hetzelfde is als opzienbarend)
ingrijpen van God zal een antwoord kunnen betekenen op onze vastgelopen
kerkelijke situatie, op de steeds knellender slavernij van de stoicheia van de
wereld en hun duistere machten.
Zulk bidden in de zin van spreken met de Heere behoort
ondersteund te worden door waken (Lukas 18:1-8, 21:36). Is dat niet een
levenshouding, een levensstijl die aan datzelfde verlangen om Gods ingrijpen
uitdrukking geeft? Waardoor zou een dergelijke levenshouding zich kunnen
kenmerken? Hiervoor zou ik, tot besluit van deze bijdrage, enkele suggesties
willen doen. Vooraf merk ik op dat de te noemen kenmerken op geen enkele wijze
wettisch zijn bedoeld en zeker ook niet als aktiepunten moeten worden opgevat.
Het gaat mij slechts om een aanduiding van een gezindheid en een houding die
uitdrukking is van het gebed om een werk van Gods Geest en die daarvoor open staat.
Enkele van deze kenmerken heb ik geleerd van ds De Graaff, vooral uit zijn
preken.
a. Historisch besef. Dit wil zeggen het in
aanmerking nemen van de historische dimensie van alles in deze wereld. Dit
klinkt misschien zeer vanzelfsprekend. Maar het historische besef in onze
samenleving is zo beperkt dat velen lijken te denken dat onze cultuur, onze
tijd een soort climax vormt van de hele geschiedenis en dat het verleden
alleen maar bestudeerd wordt om te kijken hoe 'ver' men al was in vergelijking
met ons. Vroeger is interessant, maar primitief.
Intermezzo
Goethe heeft dit prachtig verwoord in de persoon van een
'geleerde-in-spe' (Faust deel II, tweede akte):
Gesteht! was man von je gewußt,
Es ist durchaus nicht wissenswürdig.
[...]
Und wandle rasch, im eigensten Entzücken,
Das Helle vor mir, Finsternis im Rücken.
In een christelijke levenshouding zien we het
betrekkelijke
van onze wijsheid en beseffen we dat in allerlei culturen en tijdperken God
heeft gewerkt en dat in alle, ook in onze cultuur, naast verkeerde ook goede
en mooie dingen voorkomen. Norm voor waarheid en goedheid is niet onze cultuur,
maar Gods Woord. Ook in de persoonlijke menselijke relaties is het historische
aspect, de afkomst, de voorgeschiedenis van ieder mens, belangrijk. Ook
Paulus bleef in zekere zin dezelfde, ondanks de geweldige verandering, de
wedergeboorte die hij meemaakte. Zijn afkomst en voorgeschiedenis verloor en
vergat hij daarbij niet, maar werden geheiligd en dienstbaar gemaakt door
het geloof in Christus.
b. Met het oog op het functionalistische en utilistische
karakter van onze tijd, moeten wij leren te vragen naar de essentie, naar
het wezen van de dingen en van de schepselen. Deze wereld is niet maar een
opslagplaats van artikelen die alleen bestaan om door de mens gebruikt te
worden. De waarde (niet in economisch opzicht) van de dingen en van de
schepselen
hangt niet in de eerste plaats af van het nut dat ze hebben voor de mens. Hun
waarde, hun 'bestaansrecht' is ten diepste gefundeerd in hun
scheppingsoorsprong. Belangrijk is meer een verhouding van respect, van een
eerbied voor al het geschapene te ontwikkelen en niet te leven in een houding
die slechts vraagt: wat heb ik er aan, wat heeft het voor nut.
c. Het leven in onze samenleving is gevuld met
functionele,
onpersoonlijke wegwerp-artikelen. Wij moeten leren in ons leven aandacht en
ruimte te hebben voor het unieke, voor het persoonlijke, voor het duurzame,
voor een duurzame samenleving. Hiermee hangt samen het kweken van een besef
van de uniciteit van ieder schepsel, van iedere gebeurtenis, van iedere
ontmoeting. Leren oog te hebben voor het feit dat tijd niet alleen een
kwantitatief
aspect, maar ook een kwalitatief aspect heeft. De kwantificering van de tijd in
uren, kwartieren, minuten is een uiting van ons pogen de tijd te beheersen.
Maar het lijkt er wel op dat hoe meer we de tijd kwantificeren, hoe meer de
tijd ons beheerst. Tijd is in de Bijbel ook, naast tijdsduur (chronos), het
door God geschonken ogenblik, de genadig gegeven gelegenheid (kairos).
d. Het ontwikkelen van een kwaliteitsbesef. Besef
van kwaliteit in ethische, esthetische en geestelijke zin. JHWH, de God van
Israël is één Here. Dat één betekent niet zozeer een kwantitatieve aanduiding,
maar een kwalitatieve: Hij is de enige, uniek. De maatstaf voor kwaliteit is
daarom Gods Woord en Gods werk. (Vergelijk Johannes 2:1-11: Jezus veranderde te
Kana water in wijn van uitstekende kwaliteit; zie ook Markus 10:18: "Niemand
is goed dan God alleen"). Dit kwaliteitsbesef kunnen wij oefenen onder
andere door ons bezig te houden met kunst. Ieder werkelijk kunstwerk is een
openbaring uit de geestelijke wereld, heeft een boodschap. Verstaan wij die?
Het kan ook een negatieve boodschap zijn. Het oefenen in het leren verstaan van
de boodschap is het ontwikkelen van een kwaliteitsbesef. Dit kan ons weer
helpen Gods Woord en Gods werk beter te leren verstaan. (Waarmee niet gezegd
wil zijn dat dit de belangrijkste functie is van de kunst).
e. Een
wantrouwen van de instant-resultaten-mentaliteit
van onze cultuur. Instant-evangelisatie, instant-resultaten in het
geestelijk leven, de 'how to be succesful in ...'‑benadering van de
dingen, bijvoorbeeld procedures om rijk te worden, snelle kerkgroei te
krijgen. Deze instant-mentaliteit is een mentaliteit die volstrekt haaks
staat op de Geest van Christus. Want het christelijk geloof en de geestelijke
groei houden processen in die veeleer vergeleken kunnen worden met wat er in
de natuur gebeurt dan wat door ons technisch gemaakt wordt. Het gaat daarin
meer om groeien, snoeien en rijpen dan om bedenken en construeren.
f. Tegenover het individualisme van onze tijd, vaak ook
in de kerk, moeten we benadrukken het belang van persoonlijke relaties in
kleinere verbanden, ook ter versterking van het geestelijke leven. Ik
denk hierbij aan de waarde van het gezin en de kleine groep, maar ook aan de
betrokkenheid
bij en het dienstbetoon aan anderen in en buiten de christelijke gemeente.
Voor de verdieping van een Schriftuurlijk geestelijk leven hebben we elkaar
nodig, ook in kleinere groepen. In dit opzicht kunnen we ook veel leren van
mensen die ons zijn voorgegaan. Ik denk bijvoorbeeld aan een klein boekje uit
de Middeleeuwen van iemand die broeder Lawrence wordt genoemd en dat heet: The
practice of the presence of God.
g. Dit brengt me op het laatste punt, het beoefenen van
de persoonlijke omgang met de Here God. Dit is het allerbelangrijkste.
De andere kenmerken dienen ook hierdoor gedragen te worden. Anderzijds kan die
persoonlijke omgang met de Here zich ook manifesteren in de eerdergenoemde
kenmerken. Er is, door de ervaring van de grote afstand tussen het dagelijkse
leefklimaat en de 'stille tijd', steeds het gevaar dat deze los komt te staan
van het dagelijkse leven. De besproken kenmerken van een christelijke
levensstijl kunnen een vorm aanbieden waarin de persoonlijke omgang met de
Here vruchtbaar gemaakt kan worden voor het leven van iedere dag als christenen
en als gemeente in deze wereld.
8.
Besluit
Het moge duidelijk zijn dat hetgeen in deze korte studie
naar voren is gebracht geen afgeronde vaststaande opvattingen zijn. Anderzijds
is het ook niet bedoeld als wat vrijblijvende bespiegelingen. Ik hoop dat het
een bijdrage zal mogen zijn aan de bezinning op de juiste positiebepaling van
de Kerk in onze tijd tegenover de machten van deze wereld.
[1] Grosheide,
F.W., Commentaar op het Nieuwe Testament, De brief van Paulus aan de
Efeziërs, Kampen 1960.
[2] Hendriksen,
W., New Testament Commentary, The Banner of Truth trust, Colossians,
Edingbourgh 1964.
[3] Ridderbos,
H., Commentaar op het Nieuwe Testament, De brief van Paulus aan de
Kolossenzen, Kampen 1960.
[4] Rienecker,
F., Wuppertaler Studienbibel, Der Brief des Paulus an die Epheser, 5e
druk, Wuppertal 1977.
Arndt, W.F. en F.W. Gingersch, A
Greek-English lexicon of the New Testament and other early christian literature,
4e druk, The University of Chicago Press 1952.
Boor, W. de., Wuppertaler Studienbibel,
Der erste Brief des Paulus an die Korinther, 5e druk,
Wuppertal 1976.
Boor, W. de., Wuppertaler Studienbibel,
Die Briefe des Paulus an die Philiper und an die Kolosser, 5e druk,
Wuppertal 1976.
Brandenburg, H., Wuppertaler
Studienbibel, Der Brief des Paulus an die Galater, Wuppertal 1975.
Brouwer, A.M., Het Nieuwe Testament
vertaald en van aantekeningen voorzien, Leiden 1938.
Cramer, A.W., Stoicheia tou kosmou,
Proefschrift. Den Haag 1961.
Encyclopaedia Brittanica, diverse artikelen, 15e druk,
1976.
Graaff, F. de., Anno Domini 1000 - Anno
Domini 2000, Kampen 1977.
Grosheide, F.W., Commentaar op het
Nieuwe Testament, De eerste brief aan de kerk te Corinthe, 2e
druk, Kampen 1957.
Hendriksen, W., New Testament
Commentary, The Banner of Truth trust, Galatians, Edingbourgh 1974.
Koppelaar, J., De oudheid en de Bijbel
over het occultisme, Hoofstuk 4 in: E.C. van Balen, H. Jochemsen, J.
Koppelaar,
R. Matzken, C. Steyn, Mag ik alternatief behandeld worden?, Leiden 1993,
in druk.
Lyons, A.S. en R. Petrucelli, Medicine,
an illustrated history, New York 1978.
Moolenburgh, H.C., Engelen, 3e
druk, Deventer 1984.
Pop, F.J., Bijbelse woorden en hun
geheim, Boekencentrum, Den Haag 1964.
Reicke, B. en I. Rost, Bijbels
historisch woordenboek, 6 delen, Aula nr. 391-396, de toelichting bij
diverse namen en woorden, Utrecht 1969.
Sprachlicher Schlüssel zum griegischen
Neuen Testament, Brunnen
Verlag, 14e druk, Giessen 1974.
Tasker, R.V.G., Tyndale New Testament
Commentaries, Ephesians, 4e druk, London 1974.
Tenney, M.C., New Testament Times,
London 1965.
The New Bible Dictionary, toelichting bij diverse namen en
woorden, London 1962, herdruk 1974.
Velema, W.H., Geroepen tot heilig leven,
Kampen 1985, in het bijzonder hoofdstuk 7.
Visser, S., De gemeente en de machten,
scriptie voor de kerkelijke opleiding van de NH-kerk aan de RU te Utrecht,
December 1992. Ik dank de heer Visser voor het ter beschikking stellen van een
exemplaar van zijn scriptie.
Yoder, J.H., The politics of Jesus,
Grand Rapids 1972.