De crisis van de westerse cultuur en het verloren paradijs.                                                                                         

 

G. Prins

 

                                                                                 

Het paradijs.

 

In het paradijs werd de mens onmiddellijk begenadigd door de goddelijke wereld, de Heilige was wandelende met Adam.

Satan verleidde Eva met de belofte hoger te mogen opstijgen tot in de regionen van de engelengoden. Hierin lag niet de bestemming van de mens.

 

De mens werd verdreven uit het paradijs en moest gaan wonen in land vol klippen en rotsen, waarin het paradijslicht en zijn  begenadiging niet ten volle meer ervaren konden worden.

 

 

De aarde.

 

Kaïn, het bijzondere kind van Eva, geboren in het wegebbende naschijnsel van het paradijs werd landbouwer. Hij en zijn nageslacht zouden de stichters worden van de eerste steden, zij vestigden zich vast op één plek, die zij met zwaard, burcht en muur verdedigden en versierden met hoven en tuinen, die zij konden bouwen en aanleggen dankzij de grote overvloed van inkomsten uit gewas en arbeid. Zo  ontstonden de eerste sedentaire samenlevingsvormen.

 

Abel, het tweede kind van Eva en Adam, werd schaapherder en leefde van de wilde vruchten en gewas dat hij vond op zijn tochten, soms overvloedig, soms schaars aanwezig. Zijn leven was een leven in afhankelijkheid en vertrouwen. Onderworpen aan de barmhartigheden van de Allerhoogste. Hij was een nomade op aarde.

 

In de sedentaire gemeenschappen leek het gevoel van veiligheid en overvloed groter te zijn dan in de nomadische stamverbanden. In de ommuurde stad kon men zich beter en gemakkelijker verdedigen dan in de onbeschermde herderstent. Het surplus aan inkomsten kon aangewend worden tot verfraaiing van stad, huizen en binnenruimten. Wind, koude en ongemak hadden minder invloed op ’t leven.

 

Dit leven riep de illusie op van het leven in het paradijs.

De godenwereld werd tastbaar gebracht in de schitterende tempels die ter ere van deze werden opgericht uit dankbaarheid voor hun hulp en steun.

 

Er ontstonden cultussen van het schone en ideale. Idealisering was het omdat zelfs in deze schone steden de veiligheid en overvloed steeds weer bewerkt moesten worden en vaak ten koste van erbarmen en mededogen ging.

Het vertrouwen op de goden was veelal vervuld van het beheersingsmotief, de goden trachtte men veelal te manipuleren, bijv. door insnijdingen en mensenoffers, om hen aan hun tempels en stad te verbinden om zodoende vruchtbaarheid en overvloed af te kunnen smeken.

 

De Godsspraak, die bij Kaïn nog direct en persoonlijk was zou in de loop der tijden verworden tot symbolen van bewerking van vruchtbaarheid, overvloed, veiligheid en geïdealiseerde schoonheid.

 

De traditie van Kaïn zou voortgezet worden door Ezau en diens nageslacht, de Aenieden, die Rome zouden stichten en tot één van de meest schitterende en imponerende steden van de oudheid zouden maken, maar ook tot één van de meest gewelddadige. De strijd van Rome is lang en bloederig geweest. De Pax Romana, het romeinse vrederijk, werd met geweld de omringende volken opgelegd.

                                                                                                                                                 

In de nomadische stamverbanden leefde men veel meer als balling en was men veel meer afhankelijk van datgene wat de aarde schonk. Men nam, maar dwong haar niet overvloedig te zijn. Overvloed was een genadegave van de Allerhoogste. Zo leefden de aartsvaderen Abraham, Izak en Jacob, rechtvaardig en de geboden van de Allerhoogste houdende.

 

De Godsspraak was levend symbolisch, en tegelijk huiveringwekkend mysterievol en ging uit van de Allerhoogste zelf. Elk goddelijk symbool was vol van pure geest, hetwelk de essentie en grondslag is van alle materie.

 

Velen werden geroepen om deze Godsspraak te mogen aanhoren, slechts weinigen konden de lange weg van inwijding tot het Allerhoogste volbrengen.  De aartsvaders, Mozes, wiens inwijding 80 jaren duurde, en de profeten werden hiertoe gebracht.  Zij hebben het volk onderwezen in deze zuivere Godsspraak.

 

Groot echter was de invloed van het geïdealiseerde paradijselijke van de omliggende culturen, zo zelfs dat Israël hier bijna door bezweek.

 

De vleespotten van Egypte (overvloed), de wagens en ruiteren der Egyptenaren (veiligheid), trokken aan hen.

De koperen slang, welke ten tijde van Mozes symbolisch teken was, dat heenwees naar de reddende hand des Allerhoogsten, was ten tijde van Hizkia verworden tot een magisch genezend bezweringsteken. De eikenbossen, Kanaänitisch symbool van vruchtbaarheid, verleidden hen om vruchtbaarheid en inwijding af te dwingen.

 

Keer op keer werd Israël om deze redenen geleid in ballingschapsituaties, opdat het zou leren luisteren naar de zuivere Godsspraak van erbarmen.

 

Twee godenspraken zouden door de loop der eeuwen met elkaar strijden. De Kaïn-Ezauïtische op het paradijs gerichte idealisering van het sedentaire en de Abel-Jacobitische nomadische ballingschapssituatie, waarin er leven is in vertrouwen op de hoogste Godsspraak en openbaring. De eerste trachtte de ballingschapsituatie te bedekken door schone schijn, de tweede trachtte de ballingschap te leren en deze te brengen voor het aangezicht van de Allerhoogste.

 

 

Rome.

 

Na de val van Troje en de vlucht der Aenieden moest Ezau’s geslacht opnieuw beginnen.

Zij deden dat in Latium, alwaar zij de stad Rome stichtten.

 

Hun cultuur was overwegend agrarisch van inslag. Rome zou zich in de daaropvolgende eeuwen ontwikkelen tot een sterk militaristische samenleving; aanvankelijk leden zij veel verliezen, o.a. door toedoen van de Carthagiërs en de Kelten.

De Romeinse realiteitszin leidde uiteindelijk  tot een synthese tussen de priester- en adelstand en het volk.

Zij samen hebben Rome groot gemaakt en beiden hebben haar naar haar ondergang geleid.

 

Hun veroveringsdrang was schier onstuitbaar. De verovering van het oude Griekenland zou grote invloed krijgen op het denken en handelen van de Romeinen.

 

Het Grieks idealiserend classicisme en Hellenisme zou de Romeins realistisch-idealiserende kunst dominerend gaan beïnvloeden. Er ontwikkelde zich van de 1e eeuw v. Christus een levende kunst- en antiekhandel van Griekse originele werken en kopieën naar Griekse voorbeelden. Bijna elke Romeinse aristocraat sprak Grieks en verfraaide zijn huis  met Griekse

schilderijen en beelden.

 

Er werden prachtige tuinen en hoven aangelegd, die qua oorsprong wel Romeins waren, doch in hun idealisering en hun verfraaiing afgeleid waren van de Griekse schilderijen van pastorale voorstellingen.

 

Rome groeide uit tot de sterkste en één van de meest fraaie steden in de Oudheid, dat kon wedijveren met de oude Egyptische en Griekse steden. Verpletterend was de indruk zowel op het eigen volk alsook op de gevangenen en handelaren uit de overwonnen volkeren bij hun bezoek aan Rome.

                                                                                                                                            

 

screenshot van de Gladiotor

 

Rome wilde de leidsvrouwe zijn van de gehele antieke beschaving, het grote ideaal was haar streven naar de “Pax Romana”, het romeinse vrederijk. Niet alle volken en onderdanen waren zo gewillig, Joden en Germanen hebben zich heftig verzet, het Romeinse plebs was vadsig geworden en eiste steeds grotere vermaken en spelen. Voortdurend was Rome in gevecht met haar eigen onderdanen, het volk, dat tot plebs verworden was, en met  de volkeren.

 

Veel Romeinen gingen hieronder gebukt en zochten vertroosting in hun geïdealiseerde lusthoven.

Rome’s idealisering kreeg meer en meer twee gezichten, aan de ene kant werd zij gebruikt voor propaganda van de staat met haar vergoddelijkte keizers, aan de andere kant werd zij meer en meer gebruikt als vlucht uit het werkelijke rauwe leven, het was terugverlangen naar het oorspronkelijke pastorale of paradijselijke leven.

 

De sedentaire, verstedelijkte cultuur van de Romeinen dreigde reddeloos ten onder te gaan, onder het bestuur van de soldatenkeizers. De macht van het volk, de niet-ingewijdene, leidde haar naar de ondergang. De overgang naar het Christendom was onvermijdelijk voor het voortbestaan van het Romeinse rijk.

 

Het oerchristendom was door bemiddeling van de apostelen gebracht tot het horen naar de oorspronkelijk huiveringwekkende Godsspraak, haar cultuur was dan ook symbolisch en overwegend nomadisch, men leefde als ballingen in de verstedelijkte sedentaire cultuur van de Romeinen.

 

Het oorspronkelijk Joods-christelijk karakter zou, nadat het christendom tot staatsgodsdienst verheven was onder keizer Constantijn, weer onder invloed komen van het schone en het idealiserende, mede onder invloed van het Neoplatonisme.

Het tweeledig karakter van de idealisering van het schone en het paradijselijke enerzijds en de ostentatieve tentoonspreiding van de grootsheid van het oude Rome anderzijds, zou de kerk incorporeren in haar kerstening van de volkeren, zo werd de kerk een toevluchtshaven, een burcht als toegangspoort tot het paradijs en tot de goddelijke wereld. Dit tweeledige karakter zou in de Renaissance weer volop tot ontplooiing komen. De westerse Middeleeuwen daarentegen werden grotendeels, na 1000, gedomineerd door het Germaanse realisme, hoewel er ook hier nog tal van antieke Romeins- Grieks idealiserende tendenzen voortleefden.

 

 

De Renaissance.

 

De overlevering van de antiekchristelijke, veelal idealiserende schoonheids-opvattingen die tot de Renaissance zouden leiden zien we geschieden door zowel de Byzantijnse traditie, die het Grieks- classistisch en Hellenistische erfgoed in Christelijke vorm had weten te bewaren, en via Sicilië en Venetië Italië waren doorgegeven, als door de vele resten van de Romeinse en Romeins christelijke beschaving, die zelf in de oudheid reeds sterk door het Grieks idealiserende was beïnvloed.

 

Wat waren de diepste redenen voor de Renaissance ?

In de vroege middeleeuwen was Italië overheerst door uitheemse stammen, Vandalen, Goten en Longobarden. Het Pausdom had uiteindelijk in haar investituurstrijd de macht verloren aan de wereldlijke vorsten, daardoor viel het hiërarchisch feodaal bestuur in grote delen van Europa in handen van de vorsten en in Italië aan de verschillende stadsstaatjes. Daarnaast was er een breuk gekomen met het Byzantijnse rijk na het schisma van 1054 en viel dat rijk bovendien steeds meer in handen van de Ottomanen.  

De antiek idealiserende kunstvormen in Italië waren in de Middeleeuwen sterk beïnvloed door Germaans-gotische en Byzantijnse kunstvormen. De opkomende stadsstaatjes, welke grotendeels werden geleid door Signori en door de rijke burgerij, verlangden weer naar een autochtone Italiaanse kunstvorm, die vonden zij in de herontdekte schatten van de Oudheid.

 

De Middeleeuwse Italiaanse en Byzantijnse kunst was bovendien sterk symbolisch, de priesterstand bepaalde grotendeels de decoratieprogramma’s van de kerken en zij verklaarde de symbolen. De opkomende burgerij echter, die grotendeels uit het volk was voortgekomen en het volk zelf zochten naar een religieuze beleving die meer aansloot bij hun verbeeldingswereld, mede door het feit dat de bemiddeling via de priesterstand met hun oude symbolen als tanende werd ervaren.

 

Vanaf het begin van de 15e eeuw zien we dan ook allerlei vormen van lekendevotie en lekenopenbaringen opkomen, die nogal eens op gespannen voet met de leer van de kerk en met de priesterstand kwamen te staan.

De opkomst en macht van de 3e stand was niet meer te keren.

 

De kerk heeft toen naar nieuwe openbaringswegen gezocht en om die reden het opkomende realistisch-idealiserende van de renaissance kunst gesanctioneerd.

De lekendevotie zou in het noorden van Europa, met name in Duitsland, Frankrijk en de Nederlanden gepaard gaan met heftige emoties.

 

Gloedvolle en heftige preken brachten het volk en hun leiders tot diepe tranenstortingen. Smartvolle afbeeldingen van het lijden van Christus en de heiligen in het zogenaamde  “Andachtsbild”  brachten hen in verrukking, dit leidde veelal tot geseling en zelfkastijding.

 

Er was in de 15e eeuw zowel in het Italië als in het noorden een diep verlangen naar heftige emoties, die men aanzag voor goddelijke openbaring. Er was een zucht naar nieuwe geïdealiseerde schoonheid, die bij deze emoties pasten.

De antieke idealiserende schoonheidsopvattingen, die Grieks van oorsprong waren en de antieke pathos voldeden aan de nieuwe eisen.

 

Het verlangen naar geïdealiseerde realistische voorstellingen werd bovendien in sterke mate vergroot door de introductie van het perspectief en de enscenering van de voorstelling als in een toneelruimte. Allerlei regels werden er door Alberti, Renaissance architect en kunst-theoreticus, opgesteld. Er moest een zo groot mogelijke illusie en idealisering van de werkelijkheid gerealiseerd worden; een wereld van schone schijn werd opgeroepen, die kon wedijveren met de symbolische kunst maar zonder de oude symbolen, zodat men uiteindelijk minder afhankelijk zou zijn van de priesterstand.

 

De oorspronkelijke priesterstand zoals bij Mozes en Aäron had nog kunnen bemiddelen met de hoogste hemelen, maar waren de religieuze voorstellingen uit de 15e eeuw daartoe ook in staat, of werden hier andere gebieden ontsloten, die wel hemels zijn maar van een veel lagere orde?

 

Het licht in de schilderijen uit de 15e eeuw is, mijns inziens, niet het licht uit de hoogste Godsopenbaring, dat slechts door middel van zuivere levende symbolen gezien kan worden. Het zuivere levende symbool wijst niet naar zichzelf, maar verwijst ten allen tijde naar een andere werkelijkheid, een  hogere, huiveringwekkende of vernietigende wijze van zijn. Het licht in de 15e- eeuwse schilderijen is waarschijnlijk het licht uit de lagere hemelen dat zich boven het Rooms-katholieke machtsgebied bevindt.

 

De slag bij Issus van Albrecht Aldorfer

 

De verovering van de werkelijkheid afgebeeld in schilderijen en beelden zou in de komende eeuwen na 1500 meer en meer een zaak worden van intellectuelen en kunstenaars uit het volk. De kerk, zowel katholiek als reformatorisch, heeft een titanenstrijd moeten leveren om de dreigende stuurloosheid van het volk, de 3e stand met zijn religieuze aspiraties nog enigszins in goede banen te leiden. In deze titanenstrijd heeft zij zelf ook grote fouten begaan, zoals heksen- en ketterverbranding, inquisitie en slavenhandel.

                                                                                                                                                

De renaissanceprincipes ten opzichte van de kunst zouden in de daaropvolgende eeuw in allerlei variaties voorkomen en uitgebreid worden met allerlei regels, zoals de Platoonse Idea, de innerlijke verbeelding en de Aristoteliaanse selectiemethode waarin gestreefd wordt naar een zo volmaakt mogelijke voorstelling van met name naakte vrouwenlichamen: uit meerdere lichamen wordt één volmaakt geïdealiseerd lichaam gecomponeerd, dat het meest zou lijken op de onschuldige staat in het paradijs.

De verovering van de werkelijkheid zou meer en meer een intellectuele, vooral mannelijke zaak worden, waarin met name het lichamelijke naakt, in het bijzonder dat van vrouwen, geperverteerd dreigde te worden.

 

Zolang de kerk nog enigszins grip op de 3e stands cultuur in de steden had, kon de pervertering nog geweerd worden. In de middeleeuwse cultuur kwam het geïdealiseerde naakt nauwelijks voor, in de voorstellingen van de decoratieprogramma’s werden er weinig voorstellingen gevonden van sensuele geperverteerde naaktheid.

Maar aan het eind van de 18e eeuw zou de rationalistische verovering van de werkelijkheid definitief doorbreken, er gloorde nieuwe hoop voor de mensheid, zo dacht men het bijgeloof van de kerk te kunnen afwerpen.

 

In de kunst echter, was alles zwak en week geworden. Oorspronkelijke symbolen, die teken waren van de Godsspraak, waren ten onder gegaan in rationalisering. Het licht werd week en nietszeggend, het pastorale landschap was ver verwijderd van het oorspronkelijke paradijselijke landschap uit de 15e eeuw. Zelfs de lagere hemelen waren voor de grote massa niet meer te bereiken. Het vrouwelijk naakt werd steeds meer voorwerp van sensuele schoonheid en metafoor van de dood.

 

De roof van de Sabijnse maagden van Nicolas Poussin

 

Van dit alles kreeg de adel, de priesterstand en de kerk de schuld. Het volk, de 3e stand, meende dat men tot dan toe,  tot 1800 door deze geknecht was. Een nieuwe tijd van grote vrijheid zou aanbreken als het met deze instellingen zou afrekenen.

 

 

De Romantiek.

 

In de Romantiek ligt een oprecht verlangen terug te kunnen keren naar de oorspronkelijke godsspraak, welke nog gekend werd in de Middeleeuwen en de Reformatie.

Er was een verlangen naar het absoluut volmaakte, zowel wat betreft de emoties, de liefde, als het licht.

Deze zouden moeten beantwoorden aan het allerhoogste wat nog voor een mens mogelijk werd geacht. Het paradijselijke leven werd geïdealiseerd. Groot was dan ook de teleurstelling toen de verwachtingen niet uitkwamen. In bijna alle romantische werken is deze teleurstelling nadrukkelijk aanwezig. Vele romantici zijn dan zelfs zo verbitterd en ontgoocheld dat het leven dan geen zin meer heeft. Zij raken geobsedeerd door de dood, immers de kerk had geleerd dat na de dood er een vereniging zou zijn met de geliefden.

Bij Caspar David Friedrich zien we de romanticus, die naar de oneindige verten tuurt in grote eenzaamheid. Zou het licht in de verte zijn, lag daar de lotsbestemming van de mens?

 

Morgen in het reuzengebergte van Caspar David Friedrich

 

Het licht dat hij schildert, is een naschijnsel van het licht der lagere hemelen uit de 15e eeuw.

In Goethe’s ‘Leiden des jungen Werthers’ slaat de bittere teleurstelling van Werther, omdat hij Lotte niet kan krijgen, om in zelfmoord.

 

Emily Brönte beschrijft de situatie van de 19e eeuw nog sterker in haar ‘Wuthering Heights’:

Heathcliff en Catherine Earnshaw, de centrale figuren in het boek, voelen een grote natuurlijke liefde voor elkaar. Heathcliff echter is een vondeling en gypsy, symbool van het verworpen oorspronkelijke.

Catherine kan niet met hem trouwen, zij wil hem verheffen door met de adellijke Linton te trouwen. Zij doet dit geheel nog in de traditie van het feodale leven.

Daar ging het oorspronkelijk niet om het verkrijgen van het schone paradijselijke en het eigen geluk. Feodaliteit was een offer dat men voor de naaste bracht.

Catherine is echter tegelijkertijd een kind van haar tijd, ze bezwijkt onder de feodale last van het offer, als Heathcliff haar toch steeds weer op het landgoed van haar man bezoekt. Hij gaat hiermee door tot ze van ziekte sterft. Het verschrikkelijke geschiedt dan: Catherine is amper begraven als Heathcliff het graf opent en haar geest dwingt op aarde te blijven, terwijl deze eigenlijk naar het paradijs behoort op te stijgen.

Hier openbaart zich de vernietigende kracht van het oorspronkelijk lijkende volk. Heathcliff’s handelswijze leidt ertoe dat Linton, symbool van de verzwakte adel, dit alles niet heeft kunnen tegenhouden, Linton sterft zelf ook als gevolg van deze aanslag door Heathcliff.

De geest van Catherine blijft gevangen op aarde en zoekt verlossing door Heathcliff, die ondertussen het huis van zijn stiefbroer heeft ingepikt, des nachts te bezoeken. Deze wordt zo ziek van sterfelijk zielsverlangen dat uiteindelijk zijn lichaam het begeeft en sterft. Catherine is verlost. Is Heathcliff ook verlost, of heeft hij zich door zijn afschuwelijke daden en door zijn blinde verliefdheid verdoemd tot eeuwige loutering?

 

In dit boek wordt de verschrikkelijke realiteit geopenbaard, die in de romantiek nog verheven trekken vertoonde, maar in het symbolisme zou leiden tot een obsessieve gerichtheid op de dood. Het ideale wordt niet langer in de geïdealiseerde hoven, paleizen, tuinen of binnenruimten gezocht op aarde; maar in en door de dood. De dood zelf wordt verheerlijkt om verlost te worden van het aardse leven.

 

 

Symbolisme.

 

Waarom toch die negatieve verheerlijking van de dood, in de 2e helft van de 19e eeuw? Iedereen leek er door geïnfecteerd. Duelleren was verworden tot een spel met de dood, de zogenaamde aangetaste eer was veelal een voorwendsel. Moordpraktijken waren aan de orde van de dag. Velen pleegden zelfmoord of verwoestten hun lichaam. De dood was zulk een gemeengoed geworden in het denken, dat men o.a. om die reden erg slordig omging met het arbeidersproletariaat. De obsessieve gerichtheid tot de dood heeft te maken met het wezen van het volk, dat tot 3e stand verworden was. Vanaf 1500 was de macht van de burgerij, die grotendeels uit de 3e stand voortgekomen was, groter en groter geworden. Vanaf 1800 was daarbij de macht van het volk eveneens groter geworden. De bemiddelende macht van kerk en geestelijkheid, die voor de verbinding met de hemelse gewesten zorgde, was steeds meer verzwakt.  Het verschrikkelijke geschiedt dan, dat na de Franse revolutie de 3e stand, die uit burgerij, volk en intellectuelen bestond, meende dat zij de bemiddeling van kerk en geestelijkheid niet meer nodig had. Zij meende zelf op te kunnen klimmen tot het goede, de deugd en het schone, welke voorheen geschonken werden vanuit de hemelse gewesten. Verwoede pogingen werden daartoe ondernomen, in romantiek, symbolisme, neo-stijlen, en andere kunststromingen. Bovendien werd aan het eind van de 19e eeuw de dood steeds minder verbonden als doorgangsfase naar de hemelse gewesten in het bijzonder in de theorieën van evolutie, socialisme en communisme. De 3e stand had haar eigen religieuze manifesto gegrondvest: “The survival of the fittest”, binnen de context van een sociaal humane maatschappij.

 

Ten diepste is dit het recht van de sterksten, want het offer om niet zou in de 20e eeuw bijna geheel verdwijnen.

De ingewijde schrijvers en kunstenaars in het symbolisme, zowel Baudelaire, Zola, Jeanbelville en Pierre Puvis de Chavannes, hebben dit diep gepeild, sommige van hen konden het romantische licht nog schouwen, anderen hebben bewust of onbewust de religieuze positie van de 3e stand in de late 19e eeuw geschouwd.

 

Hun hemel reikte niet langer tot aan de lagere hemelen van de 15e eeuw, en in het geheel niet meer tot de hoogste hemelen, waarin de ingewijdene van Oude en Nieuwe Testament nog kon vertoeven.
In de werken van voornoemde kunstenaars worden we geconfronteerd met de bovennatuurlijke gebieden van het vagevuur en het dodenrijk.

 

Wat is het vagevuur?  Puvis de Chavennes toont ons dit; het is het gebied waar de geesten/zielen gelouterd en beproefd worden, voordat zij op kunnen stijgen naar het Paradijs. Zie ook hieronder De gezangen van de nacht van Alphonse Osbert.

 

Het is geen negatief gebied, doch er heerst een kalme, stille neutrale vrede met een getemperd licht. De richting van het Paradijs is niet direkt duidelijk voor de gestorvenen. Zij moeten eerst gelouterd worden, voordat zij kunnen opstijgen. Puvis had nog een godsbesef. Naarmate de godsspraak minder en minder verstaan werd door de moderne mens in de 3e stand werd de toegang tot de hemelse gewesten steeds moeilijker te vinden, het verdween zelfs bij velen uit hun alledaagse denken. Alleen in noodsituaties flitste het beeld van de goddelijke wereld nog spookachtig op. Het dodenrijk waar de eeuwige slaap is voor de zielen tot de jongste dag was nog slechts toegankelijk in hun denken.

 

Meer en meer werd het dodenrijk als de laatste fase van het menselijk bestaan gezien; de dood werd het nieuwe religieuze manifesto van de moderne goddeloze mens, maar zelfs daar was men niet los van de goddelijke wereld. Er was nog een besef, dat uiteindelijk daar de zielen geoordeeld zouden worden. Dostojewski beschrijft dit in zijn roman ‘De demonen’, in zijn hoofdstuk ‘Bij Tichon’: “Nikolay Stawrogin zoekt compensatie voor zijn gebrek aan religieuze bevinding door het doen van het ultieme kwade”. Boosaardigheid vervult zijn lege ziel, die steeds op zoek is naar vervulling. De prikkeling van het kwade verliest snel zijn glans, steeds verlegt hij daarom zijn grenzen. Dan drijft hij het jonge onschuldige meisje Matrosja tot zelfmoord, nadat hij haar genomen had. Nikolai weet dat ze zelfmoord gaat plegen, doet er weinig tegen, wacht zelfs nog wat langer om er zeker van te zijn dat ze zich verhangen heeft. Het doet hem niet echt veel als hij haar ziet hangen. Bij de priester Tichon doet hij geheel bij zinnen zijn verhaal. Waar ging het hem uiteindelijk om?  Het doen van het ultieme kwaad, gaf hem een gevoel van spanning, vermengd met afkeer en berouw, dat voor hem het equivalent was van een religieuze ervaring. Vele andere schrijvers en schilders zijn in die tijd met dit thema bezig geweest.

 

De dood om de dood, het kwade om het kwade was de compensatie van gebrek aan religieuze ervaring. Tegelijkertijd moet het ontzagwekkende gezegd worden dat zo’n leven voor die mensen niet uit te houden was. Dostojewski’s held Nikolai pleegt uiteindelijk zelfmoord.

Veel van Zola’s romanfiguren worden krankzinnig of gaan dood.

Zij pleegden zelfmoord of stierven door de tweespalt in hun zielen: aan de ene kant was  er het besef, vaak onbewust, van een uiteindelijk oordeel, de roepstem van de oude godsspraak was nog niet helemaal uitgedoofd, aan de andere kant was men hiervan zo ver verwijderd, dat er een behoefte bestond aan een totale bevrijding van het religieuze.

Als de godsspraak uit de wereld verdreven was zou de mens vrij zijn.

 

Vanaf het einde van de 19e eeuw zien we dan ook dat men alles wat nog aan de oude Godsspraak herinnerde, trachtte te verbannen, te corrumperen en te vernietigen. Dit zou de diep tragische lotsbestemming worden van al het goede, het schone en van de levende wezens. 

                                       

                                                                                              

De 20e eeuw, de eeuw van het nieuwe licht.

 

De 1e helft van de 20e eeuw zou nog in sterke mate beïnvloed worden door enerzijds de romantische en symbolistische visie op de dood, anderzijds door het nieuwe vooruitgangs- geloof, hetwelk ontwikkeld was door de moderne denkers in socialisme, communisme en evolutionisme.

 

De moderne mens uit het volk, die zich eeuwenlang geknecht had gevoeld door adel en geestelijkheid, ging zich in de 1e helft van de 20e eeuw steeds meer bewust worden van zijn vrijheid. Bevrijd van de oude godsdienst en diens veeleisende geboden.

 

De knechten werden nu meesters. Er zou een nieuwe wereldorde aanbreken van een absolute vrijheid van denken en scheppen waarin elk subject het recht had op een eigen mening, niet meer onderworpen aan de oude, door velen als beperkt ervaren, geboden van de goddelijke wereld. Het begrip macht werd losgekoppeld van zijn oude feodale structuren, waarin het offer om niet, het noblesse noblige, de leidraad was, en gekoppeld aan het principe van The survival of the fittest. Dit principe zou met name voor de moderne mens levensgevaarlijk worden. Macht werd niet meer verbonden aan een goddelijk oordeel na de dood, macht zou uiterst surrealistisch worden. Elk denkbeeld mocht gedacht worden door het bevrijde subject. De oude God en diens Godsspraak met zijn veeleisende geboden moest uit de wereld verbannen worden. Diens geboden beperkten het vrije denken. De lichtdragers van die oude God zouden hiervan op vreselijke wijze het slachtoffer worden. Zij werden veroordeeld tot de dood. Het kwaad doen, het op de dood gericht zijn, was de laatste mogelijkheid van religieus denken voor velen uit de 2e helft van de 19e eeuw. Deze uiterst trieste vorm van religiositeit zou gesanctioneerd worden door de idee van The survival of the fittest. De sterksten mochten overwinnen: zij die het meest surrealistisch wisten na te denken en te scheppen uit het niets.

 

Na de poging om de oude Abel-Jacobitische Godsspraak  te verdrijven,  moest ook het Kaïn-Ezauïtische geïdealiseerde godsbeeld, hetwelk sterk door het Grieks-romeins, christelijk erfgoed was bepaald, en gericht was op de sedentaire samenlevingsvorm met een sterk stedelijk accent, uit deze wereld verdwijnen.

 

Het sedentaire wees echter in geïdealiseerde vorm nog naar de hemelse gewesten, de nieuwe mens zou het door de oude godsspraak en goden beïnvloede geïdealiseerde beeld vervangen door een subjectief op de aarde geïdealiseerd beeld.

 

Er ontstond een ambivalente houding ten opzichte van de aarde. Enerzijds werd zij het voorwerp van verering, anderzijds werd zij vanuit het principe “the survival of the fittest” slachtoffer, de mens had immers het recht om de sterkste te zijn, haar te gebruiken en te misbruiken om te overleven. Zij moest datgene schenken wat de goddelijke wereld voorheen aan de oude mens geschonken had, immers het kon, zelfs door de moderne mens, niet ontkend worden dat d.m.v. die oude godsbeelden er schitterende kathedralen, paleizen, steden en parken waren gebouwd en aangelegd.

 

In het verloop van de 20e eeuw zou om die reden de aarde en de mens zelf in sterke mate geëxploiteerd en uitgebuit worden. De moderne mens wilde koste wat kost bewijzen dat hij het zonder de oude godsbeelden kon doen. Alles wat hieraan herinnerde moest verdwijnen.

 

De moderne evolutionistische mens uit de 20e eeuw beschouwde zichzelf ten diepste als rein en zonder zonde.

Klederdracht, waarin de verschillende fasen en staten van het leven, zoals geboorte, huwelijk en sterven, die allen verwezen naar de eeuwigheid, werd vervangen door zogenaamde gemakkelijker kleding, met als voorlopig sluitstuk de jeans, waarin de suggestie van eeuwige jeugd wordt opgeroepen.

                                                                                                                                                

De architectuur en het landschap zouden eveneens in hoog tempo van wezen veranderen.   Met name de binnenkamer, welke zowel in Grieks-romeinse als Joods-christelijke traditie gebruikt werd als plaats van offer en gebed zou geheel en al verdwijnen in de moderne binnenhuisarchitectuur.

                                                                                

Wat is de binnenkamer ten diepste?

De binnenkamer heeft alles te maken met het hart en de baarmoeder.

In het woord baarmoeder zit het grondwoord erbarmen, maar het woord kan ook verbonden worden met armoede of “behoeftig zijn aan”. Deze  woorden wijzen naar iets gemeenschappelijks, dat duidelijk wordt indien wij kijken naar de Joodse en Griekse opvatting over wat het leven van de mens, dat in de baarmoeder begint, inhoudt. De tekst van Johannes 1:9 komt voort uit de Joodse opvatting over de tijd dat de mens in de baarmoeder verkeert. “Het Licht verlicht een ieder die komende is in de wereld.”

Dit is voor de mens, die dan nog hoofdzakelijk geest is, de gelukkigste tijd op aarde, immers in die tijd is de geest nog verbonden met zijn paradijselijke afkomst en wordt onderwezen in de Thora. Na de geboorte komt er een engel die het grootste gedeelte van de kennis wegneemt. Dat heeft een reden. Een mens, die bewust zondigt, wordt zwaarder gestraft als één die onbewust zondigt. Na de geboorte wordt het zieleleven bewust en moet zich onafhankelijk kunnen ontwikkelen zonder enige dwang van zijn eigen geest. Door beproeving, onderwijzing en loutering kan de zielemens door zijn leven het niveau bereiken van zijn eigen onschuldige geest. Dan is er weer die eenheid, die gekend werd in de baarmoeder. De beproeving, loutering en onderwijzing worden door de goddelijke wereld geschonken uit erbarmen voor de mens die daar naar vraagt en zoekt, die behoeftig is en zijn armoedige staat erkent in zijn zielzijn zonder de leiding van de geest.

 

In de onderwijzing die Sokrates van Diotima ontvangt in Plato’s symposium ligt de nadruk op de hoogste gelukstaat van de mens op aarde in het verwekken van kinderen, want dit wees naar de onsterfelijkheid van de mens. In het Griekse denken was er een bewust weten van de onsterfelijke staat van de mens in het paradijs voor de geboorte.  
In verwekken, leven en sterven wees alles naar de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.

In beide culturen werd het geschenk van het leven en de onderwijzing verbonden met de goddelijke wereld, zij was een geschenk van die wereld.

 

De binnenkamer nu was vanaf de oudheid tot 1900 de plaats bij uitstek waar het verkeer met de goddelijke wereld onderhouden werd. Jezus zelf heeft hierover gezegd in Mattheüs 6 vers 6: “Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bidt uw Vader, Die in het verborgene is; en uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u in het openbaar vergelden”.

 

De binnenkamer is altijd de plaats geweest waar de hoogste dingen plaatsvonden.
De oude tempels kenden zelfs verscheidene binnenkameren, en soms een allerhoogste binnenkamer, namelijk het heilige der heiligen.

De meeste gewone huizen waren van dit principe afgeleid.

Gebed, liefhebben, verwekken, geboren worden en sterven geschiedde immers hoofdzakelijk in de binnenkamer.

Op deze wijze stond de ruimtelijke binnenkamer in verbinding met het hart en de baarmoeder.

Het was de plaats waar genade geschonken werd en de verhoring van het gebed, het geschenk van het leven, de kinderen, maar waar ook de volharding van het geloof in de goddelijke wereld gevraagd werd door de allerhoogste God en de beproevingen die daaraan verbonden waren. De zuivere Godsspraak was een zaak van de binnenkamer en het hart en de baarmoeder, daar kon het zuivere gebed plaatsvinden, zoals Abel, de aartsvaderen, profeten, heiligen en ook het volk gekend hadden en nog kennen.

 

                                                                                                                                                   

De geïdealiseerde godsspraak die veel meer via de herinnering aan het paradijselijke leven geschiedde zoals deze gestalte had gekregen in de Kaïn-Ezauïtische wereld van de schone  schijn, met hun sedentaire stedelijke samenlevingsvormen zou in de loop der eeuwen verworden tot holle retoriek, met name in de neo-stijlen van de late 19e eeuw.

                                                                                                                                               

De romantici en de symbolisten hadden wanhopig gezocht naar die oorspronkelijke wereld. Verreweg de meeste symbolisten hadden deze nog slechts gevonden in het vagevuur en de schimmenwereld van het dodenrijk, de hogere gebieden waren door de eeuwenlange idealisering afgesloten geworden voor de mensen die de oorspronkelijke Godsspraak als te veeleisend waren gaan beschouwen.

 

De geïdealiseerde godenspraak daarentegen in de schitterende schone paleizen, huizen en tuinen, een bijna paradijselijke glans op aarde, was voor velen rond 1900 nu een laatste mogelijkheid van goddelijk genieten, want de doodsopvattingen van de late 19e eeuw waren te verschrikkelijk voor de meeste mensen, daarom zochten sommige symbolisten het in een soort vaag pantheïsme, dat evenwel sterk aards gericht was.


De stilte van de binnenkamer waarin de oorspronkelijke Godsspraak had plaatsgevonden werd om die reden opengebroken. Het geïdealiseerde landschap werd binnengehaald.

Er ontstond een interactie tussen natuur en binnenruimte, die grotendeels gericht ging worden op de aarde zelf.

 

 In de moderne doorzonwoning, met name in de hoogstedelijke glazen architectuur werd de schijn van licht en vrijheid gesuggereerd, die wezensvreemd was aan de oude organische huizen of huttenbouw op het platteland tot aan de late middeleeuwen.

 

Van organische materialen opgebouwde huis symboliseerde vergankelijkheid en sterven.

In feite heerste in deze samenlevingsvormen nog het nomadische principe.

 

Door de loop der eeuwen zou de architectuur steeds meer sedentair worden in haar versteningsproces. Dit versteningsproces en het steeds somberder worden van de binnenkamers zou parallel lopen met het wijkende licht in de Romantiek en het Symbolisme.

De binnenkamers zouden als doodskamers ervaren worden.

 

In met name het glazen huis in de hoogstedelijke architectuur werd nu deze somberheid, dit doodsverlangen in het symbolisme doorbroken, de suggestie van vrijheid en licht, die de mens voor zijn geboorte in de baarmoeder had gekend werd hierin gesuggereerd, doch niet meer in afhankelijkheid van de goddelijke wereld, de mens werd in de hoogstedelijke architectuur een hemelbestormer, zoals de torenbouwers van Babel en de giganten die de Olympus bestormd hadden.

 

De aarde kon overzien worden en beheerst.

 

De aarde en haar bewoners werden enerzijds binnen het sociaal humanistisch denkraam het voorwerp van verering en idealisering, anderzijds werd zij binnen de evolutionistische context van ‘the survival of the fittest’ het voorwerp van uitbuiting. Het rentmeesterschap in klassiek theologische zin verdween grotendeels uit het denken van velen.

De lichtende positieve eigenschappen en grondslagen die de goddelijke wereld schonk en nog steeds het wezen van alle dingen en levende wezens bepaalde, werden binnen de context van het evolutionistische denken meer en meer gezien als voorwerpen van menselijke beheersing.

 

Alleen in tijden van nood en bij het sterven werden bij velen slechts de positief lichtende eigenschappen opgeroepen teneinde hen uitzicht te geven op het paradijs.

 

De goddelijke wereld werd in het denken van vele modernen de dienstknecht, die het leven aangenaam moest houden. In voorspoed werd de godenwereld niet of nauwelijks geëerd; voorspoed werd meer en meer gezien als het resultaat van menselijke inspanningen. Alleen in tegenspoed kregen vooral de vertegenwoordigers van de goddelijke wereld de schuld van alle kwaad; veel gehoorde uitspraken werden onder de moderne mens gemeen goed zoals: “hoe kan jullie god dit toelaten” of, “als er een god is”…

 

                                                                                                                                               

Door deze ambivalente levenshouding werd de oude Godsspraak en de geïdealiseerde godenspraak totaal niet meer verstaan, in de ervaring van velen was er geen Godsspraak meer en had deze zich teruggetrokken. Wat restte was de naglans, deze naglans zou in hoog tempo opgebruikt worden.

 

Het opteren van de naglans van de goddelijke wereld, het willen heersen over deze naglans en tegelijkertijd de deur op een kier openhouden om in tijden van nood zich toegang te kunnen verschaffen tot de goddelijke wereld en het paradijs zou de levenshouding worden voor velen worden.

 

Deze ambivalente levenshouding zou nog sterker tot uitdrukking komen in de verhouding tot de baarmoeder; zij zou vereerd en uitgebuit worden.

Oorspronkelijk stond de baarmoeder geheel en al in verbinding met het hart, het hart waarin de mens aangesproken werd door de goddelijke wereld, waar liefde ervaren en geschonken en offerbereidvaardigheid gevraagd werd.

Door de loop der eeuwen zou het hart steeds minder open staan voor die inwerking en leiding.

Men zocht andere wegen, die vond men in de geïdealiseerde naakte lichamen van het vrouwelijke en het mannelijke. In de neo-stijlen van de 19e eeuw was deze idealisering zover doorgevoerd dat de lichamen, week van zoetheid, tot holle retoriek waren verworden.

 

In het symbolisme werden de naakte lichamen verbonden met het vagevuur en het dodenrijk.

In de 2e helft van de 20e eeuw, zou de aandacht voor het geïdealiseerde naakt, al of niet verbonden met de opvatting over het naakt uit de 2e helft van de 19e eeuw, onverminderd verder worden uitgebuit.

Doch ook hier werd ervaren dat grenzen bereikt waren, de begeestering verflauwde, en leidde zelfs tot haat van het eigen lichaam en van het lichaam dat men eens bemind had.

 

De afgrondelijkheid van het einde, het niet meer onbevangen geïdealiseerd kunnen genieten, doemde als schrikbeeld op. Als enig redmiddel hiervoor zocht men de redding van het diep genieten in de doorbreking van alle taboes, alles en iedereen werd vogelvrij verklaard.

Allerlei vormen van genitaliënverering kwamen op, niet meer zoals in de primitieve culturen als symbool van vruchtbaarheid, doch meer en meer als perverse genieting en tegelijkertijd als vluchtmogelijkheid wanneer de perversiteit verworden zou zijn tot doodsverlangen omdat niets meer bevredigde.

 

In het onderbewustzijn van de moderne levensgenieter is nog steeds echter een herinnering aan de situatie van de mens voor zijn geboorte: de tijd dat de mens in volle gelukzaligheid in de baarmoeder verkeerde, waar het licht was, en waar veiligheid was.

Zowel de moderne architectuur beleving, waarin de mens kan genieten van het licht en de overvloedige rijkdom van de aarde, alsook de vulgaire gerichtheid op de wegen die naar de baarmoeder leiden, als vlucht uit de noodsituatie van het geperverteerde hart kunnen uitingen zijn van een onbewuste verhouding met de goddelijke wereld.

 

Die wereld wordt door de moderne mens enerzijds afgewezen omdat dat niet past binnen zijn sociaal evolutionistisch denkraam, anderzijds blijft zij de nooddeur, waardoor men het paradijs wil binnendringen als de nood te groot en de dood als onvermijdelijk ervaren wordt.

Deze ambivalente levenshouding is het resultaat van een eeuwenlange idealisering van de godenwereld binnen de context van een sedentaire stedelijke cultuur, waarin het nomadische principe, van overgave en gehoorzaamheid aan de oude Godsspraak bijna geheel verdwenen is.

 

Er is echter een volk waarin de oude Godsspraak, hoewel niet zuiver en ongeschonden, nog steeds aanwezig is en vernomen kan worden.

 

Dat volk bevindt zich onder alle volkeren. Zij weten dat zij in ballingschap leven, ideale schoonheid kan ook hen diep ontroeren omdat zij weten dat deze een afglans kan zijn van het oorspronkelijke paradijs. Doch dit is niet het hoogste doel waarop zij zich richten. Hun hoogste doel is het verwachten van de hoogste erbarming en beoefening ervan. Zij willen niet vallen in de kuil van de rijke man, die geen oog had voor de arme Lazarus, omdat het genieten van de ideale schoonheid belangrijker voor hem was dan het volbrengen van de Torah. Geprezen zij dit volk dat hoort naar de stem van de Eeuwige, de Heilige, de Erbarmende.

 

 

Friedenburg.