Calvinisten en Doopsgezinden

 

Enkele kanttekeningen bij de onderlinge verhouding

 

G. Schepperle

 

 

Het is genoegzaam bekend dat de oorsprong van het anabaptisme in Zwitserland ligt en dat de wederdopers aanvankelijk leerlingen en medestanders van Huldrych Zwingli in Zürich waren. De definitieve breuk tussen zijn volgelingen en hem voltrok zich waarschijnlijk op 21 januari 1525; dat gebeurde in een gebeds­samenkomst, die aan een huisgemeente doet denken. Een twintigtal mensen was bijeen in het huis van de moeder van Felix Mantz. Zij bogen hun knieën voor de hoge God in de hemel en hebben Hem aangeroepen als een kenner der harten en gevraagd of Hij hun wilde geven Zijn goddelijke wil te volbrengen.

Na het gebed stond Jörg Blaurock op en heeft om Gods wil gevraagd of Conrad Grebel hem wilde dopen met de ware christelijke doop op zijn geloof en belijdenis. Jörg Blaurock werd als eerste door Conrad Grebel gedoopt en heeft vervolgens op hun verlangen alle anderen gedoopt.

 

Zo ontstond de eerste doopsgezinde gemeente. In het buitenland worden de doopsgezinden als Mennoniten aangeduid. Zij noemen zich naar de Nederlandse ex-priester Menno Simons, die in 1536 tot de gemeente toetrad en die in 1539 een geloofsleer publiceerde: Dat Fundament des Christelijkcken Leers doer Menno Simons op dat aldercorste geschreven. Evenals bij zijn andere geschriften liet hij op de titelpagina de tekst 1 Korinthië 3:11 afdrukken:

 

 

"Daer mach gheen ander fundament gelecht worden behalven datter gelecht is, hetwelcke is Jesus Christus."

 

Deze woorden van de apostel Paulus als motto gehanteerd maken duidelijk hoe Menno hier de sleutel tot zijn bijbelbeschouwing vond. In zijn algemeenheid mag gelden dat de dopers het Evangelie als de openbaring van Gods wil hebben opgevat. Deze wil van God is belichaamd in Jezus Christus, die de apostelen de wereld in zond om te verkondigen en de kern van het christelijk geloven was voor de dopers het antwoord op de verkondiging met hun totale existentie. De zogenaamde doperse visie, die verschilt van de roomskatholieke kerkbeschouwing, maar ook van die van de Reformatoren is hierop terug te voeren. De dopers beschouwden de bestaande kerk als een bedrieglijke vervalsing en zij meenden dat hier geen sprake kan zijn van reformatie; voor hen was de enige weg het herstel van de gemeenschap der Apostelen, de ware gemeenschap van gelovigen. Het breekpunt met Huldrych Zwingli ligt hier. Voor hen bestond de ware gemeente in het discipel van Jezus zijn en daaruit vloeit voort dat de doop het teken van de eenheid tussen de Heer en zijn geroepen volgelingen is. De gemeente is de ware ek-klesia, die God geroepen heeft om zich van de tegenwoordige wereld te onderscheiden als teken van de toekomstige wereld.

 

Menno Simons en anderen hebben grote waarde aan de opvatting van de menswording gehecht, niet zozeer om de genade Gods veilig te stellen als wel om de nieuwe creatuur te verklaren, met de woorden van dr A.A. van Ruler:

 

 

"De oude schepping is totaal bedorven. Daar is niets meer aan te repareren, ze kan alleen als een versleten paar schoenen worden weggeworpen. Er komt een nieuwe, geheel andere schepping voor in de plaats. Met een in de hemel nieuw geschapen menselijke natuur gaat de Zoon door Maria heen en wordt mens. (Niet: hij neemt de mense­lijke natuur aan). Daar, in deze nieuwe geboorte, in de wedergeboorte, in deze nieuwe schepping, ligt de enige bestemming van de mens en dan ook van de geschiedenis. Deze bestemming is natuurlijk alleen door een spròng te bereiken: vàn de oude náár de nieuwe schepping. Men durft dan nauwelijks van Christus als de zin van de geschiedenis te spreken. Men ráákt aan de gedachte van de vréémde God, die in Christus is opgetreden en vreemd staat tegenóver de lagere Schepper-God. Maar al het uitzicht, de enige hoop, de hele bestemming en zin van de geschapen mens in de geschiedenis liggen toch in die nieuwe schepping, die in Christus is aangebroken. Hij is het doel en zo de zin." 5

 

Melchior Hoffman publiceerde in 1530 de Ordonnantie Godts. De christologie komt voort uit de Godsidee.

 

 

"Want God, de barmhartige Vader, heeft het eeuwige Woord van zijn kracht in deze wereld in het vlees gezonden; het is zelf vlees en lichaam geworden in de gedaante van een gewoon mens, zonder zonde en Hij is het lijfelijke, zichtbare Woord van God vóór zijn dood maar ook na zijn opstanding en zal dit in eeuwigheid blijven: Hij heeft niet vlees aangenomen, maar is zelf vlees en lichaam geworden, opdat Hij zelf de verlossing zou bewerken en voor de zonde van de gehele wereld zou betalen met zijn onschuldig lijden, sterven en vergoten bloed." 2

 

Dezelfde gedachten treffen we bij Menno Simons aan:

 

 

"De Schrift besluit Adam en al zijn zaad onder de zonde. De Schrift sluit Christus daarvan uit en daarom sluiten wij allen Hem daarvan uit. De reden is dat Hij hemels is van God, die puur is en niet beneden van de gevallen Adam, die onder de zonde besloten is met al zijn zaad." 6

 

Een geestig man in het midden van de zestiende eeuw bracht de opvatting van de menswording van Christus bij de doopsgezinden aldus onder woorden:

 

 

"Sij seggen: Christus is Davids Soone,

verstaat tbediet

Is hij Davids Soone, soo en is hij

Godes Soone niet

Want niemant en heeft twee Vaders

twaer tegen natuere.

Maar Christus is de eenigen Soone

van Godt den Vader puere."

 

 

De oude kerk heeft het zesde hoofdstuk van Johannes eucharistisch verstaan en de roomskatholieke exegese is daarmee in continuïteit. Maar de Sacramentariërs namen het standpunt in dat de woorden

 

 

"Ik ben het levende brood dat uit de hemel neergedaald is, zo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven. En het brood dat Ik geven zal is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven der wereld",

 

zo moeten worden verstaan, dat 'eten' identiek is met 'geloven'. Dan is er een directe aansluiting bij het voorgaande:

 

 

"Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft dat al wat Hij Mij gegeven heeft Ik daaruit niet verlieze, maar het opwekke ten uitersten dage."

 

Menno Simons exegetiseert op dezelfde wijze:

 

 

"Hij is het waarachtige brood des hemels, dat niet gemaakt is van natuurlijk graan of tarwe (ik bedoel van ons zondig vlees) maar dat komt van de dauw van het eeuwige Woord en is de enige ware spijs voor onze zielen, waardoor wij het eeuwige leven zullen verkrijgen indien wij Hem alleen maar door een waarachtig geloof eten."

 

Lees ik nu de uitleg van dr De Graaff van het Evangelie naar Johannes, dan tref ik daar gedachten, die verwantschap met Melchior Hoffman en Menno Simons tonen.

 

 

"Jezus zegt Zelf de eeuwige Thorah te zijn. De omgang met Hem is leven. Het eten uit Hem is de Thorah doen en navolgen. Het eten van dit brood is: de Thorah in het gehele bestaan opnemen. Door volmaakt de Thorah in de wereld gestalte te geven, geeft Hij de wereld leven.

Zien van de Thorah is niet voldoende. Hij moet gedaan, nagevolgd worden. Er moet een levende omgang zijn met de Thorah. Dit is niet een opvolgen van een aantal regels, maar een omgang zoals zo schitterend in de synagoge gebeurt, als met de Thorah gedanst wordt. Het is een persoonlijk omgaan, dat zich steeds meer openbaart in een levensstijl, die uit liefde voor de wil Gods, die de Thorah is, opbloeit. Die omgang geeft de mens eeuwig leven reeds hier en nu. Dit heeft consequentie in de laatste dag."

 

 

Dr De Graaff is een groot bewonderaar van het calvinisme, niet eens zozeer van het kerkelijke calvinisme als wel van de wijze waarop de Vader des Vaderlands en de Stadhouder-Koning regeerden. Toch stel ik een paar vragen aan het calvinisme, waarbij ik vooropstel dat ik de grote kanten ervan ook zie. Als wij de tijd van de Reformatie bestuderen en ons een beeld van wat er gebeurd is vormen, is het calvinisme dan toch niet te weinig radicaal geweest?

Een doperse jongeman in Gent was niet mis te verstaan toen hij beweerde dat de geleerde heren - id est de clerus - allen valse profeten zijn en dat zij de wereld na bijna 1300 jaar met hun valsheid bedrogen hebben (dit getal van jaren heeft betrekking op de staatskerk van Constantijn). De dopers zagen de innige verstrengeling van kerk en staat resulterend in het corpus christianum als een monsterverbond. Niet alleen op grond van hun bijbelbeschouwing, maar mede op grond van hun kritiek op de bestaande kerk loochenden zij de doop aan hen in hun onmondigheid voltrokken en hebben zij zich op hun belijdenis opnieuw laten dopen. Daarmee toonden zij dat de christenheid niet een nieuw volk Gods is, waarbij de besnijdenis in Israël vervangen wordt door de doop, maar een gemeenschap van gelovigen uit alle volkeren, die persoonlijk bij name geroepen zijn uit de duisternis tot het wonderbare licht.

 

Johannes Calvijn heeft dit alles van zeer nabij geweten. Hij trouwde begin augustus 1540 Idelette van Buren, de weduwe van de Waalse leider van de doopsgezinden, Jean Stordeur. Uit de wijze waarop Johannes Calvijn zijn Institutie heeft opgezet en daarna heeft uitgebreid blijkt dat hij geregeld tegen de doopsgezinden polemiseert.

Op sommige punten blijkt die polemiek terecht. Maar als wij weten hoe Johannes Calvijn in Genève kerk en maatschappij nauw verbonden hield dan komt de vraag op of hij met zijn reformatie, die verder ging dan bij Maarten Luther, niet toch het corpus christianum handhaafde.

Juist op dat punt stel ik de vraag of het geloof en de toetreding tot de gemeente niet moeten berusten op vrijwilligheid om werkelijk echt te zijn. Dat na de Franse tijd in Nederland de ontkoppeling van kerk en staat plaats had, lijkt mij dan ook winst te zijn. Toch zijn calvinisten en doopsgezinden kritisch jegens elkaar gebleven. In 1831 verliet Willem de Clercq de doopsgezinde gemeente en voegde hij zich bij de Waalse calvinisten. De hoogleraar aan het seminarium te Amsterdam reageerde daarop met de vraag hoe een rijke geest als Willem de Clercq zo verkeerd kon kiezen. Voor Wopke Cnoop Koopmans verhouden calvi­nisme en doopsgezindheid zich als koper tot goud. Een tijdgenoot van Willem de Clercq was Jan de Liefde, die in 1845 de doopsge­zin­de gemeente verliet. Hij stichtte de 'Vrije Evangelische Gemeente' en verklaar­de:

 

 

"Mijne prediking is niets anders dan eene eenvoudige Evangelisatie zonder gemeentelijk verband." 1

 

Zijn onkerkelijke houding berustte op zijn kritiek dat de kerk een verkeerd huwelijk is aangegaan.

 

 

"Constantijn de eerste christen-keizer bood in 325 aan de christelijke kerk de hand ten huwelijk. De echt, of juister het overspel, werd voltrokken en de trouweloze staatsbruid richtte zich voortaan zoo in als de Staat het begeerde. De Hervormers, met Luther en Calvijn aan het hoofd, hebben in God een groot werk gedaan, maar zij hebben tevens een groot kwaad in de kerk laten blijven: zij hebben het staats­beginsel in de kerk behouden. de Protestantsche Kerken zijn alle staatskerken gebleven. De Dordtsche kerk was zuiver in de leer, maar boos in haar beginsel, zij was een staatskerk in den volsten zin des woords. Sedert is het in de Nederlandsche Gereformeerde Kerk geworden gelijk het in den Staat was. Sedert 1795 is wel het uitsluitend privilege der Gereformeerde kerk opgeheven, maar zij is desniettemin Staatskerk gebleven. De Staat heeft alleen den huwelijksband wat losser gemaakt en er nog meer kerken in opgenomen. De Gereformeerde Kerk is evenwel de sultane favorite gebleven: zij heeft de eerste liefde en de oudste rechten; zij heeft ook de meeste kinderen. Hare hoogleeraren, die de toekomstige herders der gemeenten moeten vormen, worden door de oversten des volks benoemd en bezoldigd. Hare synode, door de Regering opgeroepen vergadert in Den Haag, onder den adem van de grooten dezer wereld. Hare predikanten mogen geen beroep aanvaarden zonder handopening van den vorst, die voor een groot gedeelte in hunne bezoldiging voorziet. 'Alzoo zal het onder u niet zijn' - zegt de Heer. Zijne Gemeente is een kring op zichzelve; zij heeft eigen middelpunt, namelijk: Christus. Zij heeft haar eigen inrichting, namelijk 'de orde des Geestes'."

 

Bij Jan de Liefde blijkt duidelijk dat het breekpunt met het calvinisme de doperse spiritualiteit is.

 

Intussen is er veel veranderd, maar toch schreef dr O. Noordmans:

 

 

"Steeds heb ik de overtuiging gehad en ook meermalen uitgesproken, dat de Gereformeerde de tweelingbroeder is van de Doopsgezinde." 4

 

Broeders blijven met elkaar in gesprek. Daarom stel ik een paar vragen als basis voor verdere discussie. Gaat het in de gemeente om ingelijfd worden of om wedergeboorte? Is er een fundament voor de kinderdoop of aanvaarden wij de doop op belijdenis? Wat hebben calvinisme en doperdom elkaar te zeggen op het punt van de uitverkiezing of het heilsuniversalisme? Geven wij in onze tijd gestalte en vorm aan de gemeente van het nieuwe verbond in de kerk of de geloofsgemeenschap? Is een incarnatietheologie geschikt als uitgangspunt bij al deze vragen alsook voor de eschatologie?

Onze eenheid in verscheidenheid houdt ons samen, of, zoals Jan de Liefde schreef:

 

 

"Voorwaar, de Heilige Geest, die alleen de kerk kan leiden en staande houden woont, de Heer zij geprezen, ook onder het volk, en geeft den nederige verstand en den eenvoudige wetenschap. Democratie is het christendom - volksregeering onder de leiding van den Heiligen Geest, die op alle vleesch, op geringen zoowel als meesters en heeren is uitgestort naar het vrijmagtig welbehagen des Vaders." 3

 

 

 

[1]   Coolsma, S., J. de Liefde in zijn leven en werken ge­schetst, Nijkerk 1917, blz. 203.

[2]   Hoffman, M., De ordonnantie Gods, opgenomen in Doperse stemmen 4, blz. 34.

[3]   Liefde, J. de, Gevaar! gevaar! en geen vrede!, Een woord tot de slapenden en in slaap gewiegden, 1844.

[4]   Noordmans, O., Het Koninkrijk der Hemelen, blz. 58.

[5]   Ruler, A.A. van, Theologisch werk, deel VI, Nijkerk 1973, blz. 74-75.

[6]   Simons, M., Bekentenisse van de menschwordinge, 1554.