De
maatschappelijke en economische visie van
De
Westeuropese middeleeuwen
uit: hoofdstuk 3 dissertatie Arie van der
Rijst
http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/management/1994/a.van.der.rijst/h3.pdf
Inleiding
Het middeleeuws Europa is op de ruïne van het Romeinse
Rijk tot stand gekomen.
Reeds in de 2e eeuw begonnen destructieve krachten de
Romeinse beschaving uit te
hollen. Deze ontwikkelingen werden dramatisch versneld
door de invasie van de barbaren
in de 5e eeuw. Enerzijds erfde de middeleeuwse wereld
van Rome de neiging
zich in zich zelf op te sluiten. Anderzijds is het
Christendom een religie met een
universele roeping. Dit dualisme heeft tot gevolg
gehad, dat het Westen circa tien
eeuwen nodig heeft gehad om van gesloten agrarische
gemeenschappen tot open stedelijke
samenlevingen uit te groeien [1]. Aan het begin van de
5e eeuw was de militaire,
bestuurlijke en de economische organisatie van het
Romeinse Rijk in elkaar gestort.
De handel tussen de provincies, die hoofdzakelijk uit
agrarische en ambachtelijke
produkten bestond zoals olijfolie uit de Middellandse zeeprovincies,
glaswerk uit de
Rijnstreek en aardewerk uit Gallië, raakte in verval.
In het als een eenheid opgezette
Romeinse Rijk groeide een diepe kloof tussen het
Westen en het Oosten. Ook raakten
de verschillende delen van het Westromeinse Rijk
steeds meer van elkaar geïsoleerd.
Aan het einde van de 5e eeuw was het economisch
netwerk vernietigd en waren de
handelroutes in onbruik geraakt. De afbraak, werd door
een natuurramp (de pest) voltooid.
Door de massasterften ging ook veel technische kennis
verloren. Er bleek niemand
meer te zijn die wist hoe men stenen moest houwen,
vervoeren en bewerken.
Hout werd het voornaamste materiaal. In de 7e eeuw was
de glasindustrie in Rijnland
nagenoeg verdwenen. Alleen in de omgeving van Keulen
werd nog grof glaswerk
gemaakt [2].
De Karolingische Renaissance
De wedergeboorte van het Westen begon met de
Karolingische Renaissance waarop
de monetaire en de "grote" Renaissance
volgden [3]. De Karolingische Renaissance
was in de eerste plaats een economische Renaissance. De
opbloei was beperkt, oppervlakkig
en kwetsbaar. De invallen van de Noormannen, de
Hongaren en de Saracenen
in de 9e en het begin van de 10e eeuw hebben de
wedergeboorte van het Westen met
zeker twee eeuwen vertraagd. De noordelijke streken
zijn door deze invallen minder
getroffen dan het zuidelijk deel van het Karolingische
Rijk. Zo waren in die tijd de
havens van Quentovic (Etaples) aan het Nauw van Calais
en Dorestad (Wijk bij Duurstede)
druk bezochte havens. Friese binnenschepen bevoeren de
Schelde, de Rijn en
de Maas. De opleving van de Nederlandse handel blijkt
uit het feit dat de 8e en de
9e eeuw gouden eeuwen voor de Friese lakenhandelaren
waren. Aan het einde van
de 9e eeuw zijn Quentovic en Dorestad zodanig door de
Noormannen geplunderd en
verwoest dat deze steden de verwoesting nooit meer te
boven zijn gekomen. Na het
uiteenvallen van het Romeinse Rijk bleef in eerste
instantie de door keizer Constantijn
ingevoerde internationale munteenheid behouden.
Met het verdwijnen van de handel verdween ook het goud
uit West-Europa en doet
dan gedurende vele eeuwen geen dienst meer als
waardemeter en ruilmiddel. Pepijn
de Korte voert tijdens zijn regering het zilveren
muntstelsel in. Onder Karel de Grote
krijgt het zilveren muntstelsel zijn definitieve vorm.
De feodale klassenmaatschappij
De periode vanaf de eerste eeuwen van onze jaartelling
tot de Renaissance wordt
gekenmerkt door de macht die de Kerk had veroverd,
zowel op maatschappelijk als
op wetenschappelijk gebied. Zo bezaten de geestelijken
tot omstreeks de 15e eeuw
het feitelijk monopolie op het terrein van de
filosofie. De Kerk kon hierdoor een nauw
verband leggen tussen de filosofische denkbeelden en
de politieke en sociale verhoudingen.
Het tijdperk van 400 tot 1400 na Christus kan in twee
perioden verdeeld worden.
In de eerste periode, die tot ongeveer de 12e eeuw
duurde werd de katholieke
filosofie beheerst door de ideeën van Augustinus. De
tweede periode vindt haar hoogtepunt
in Thomas van Aquino (1225-1274) [4]. "De stad
Gods" van Augustinus (354-
430) is van grote betekenis geweest voor de
maatschappelijke verhoudingen tot de
12e eeuw. Augustinus schreef zijn "Civitate
Dei", opgezet als apologie van het
christelijk geloof, op verzoek van zijn vriend de
tribuun en notarius Marcellinus [5].
Augustinus beschrijft de geschiedenis als een
worsteling tussen het rijk of de stad van
de mensen en het rijk of de stad van God, tussen
Jeruzalem en Babylon. Beide rijken
zijn op deze aarde ineengestrengeld en vermengd totdat
ze door het laatste oordeel
gescheiden zullen worden. Het Babylon is zichtbaar,
het Jeruzalem is onzichtbaar.
De christen, de Kerk is en blijft tot de jongste dag
"vreemdeling" in Babylon [6].
Augustinus betoogt in zijn "De Doctrina
Christiana" dat al het menselijk handelen
op God gericht moet zijn. Hij stelt:
"Unter all diesen Dingen sind also nur jene zum
Genuß bestimmt, die wir als
ewig und unveränderlich geschildert haben; alle
übrigen Dinge aber hat man
nur dazu zu gebrauchen, um zum Genuß jener (ewigen und
unveränderlichen)
Dinge zu gelangen". [7]
Augustinus heeft een andere gerichtheid dan het
theocratisch optimisme van Eusebius
van Caesarea (263-339), die met het keizerschap van de
christen Constantijn een beginnende
realisering van de heilstijd op aarde zag aangebroken.
Op verzoek van Augustinus schrijft Orosius, als
aanvulling op "de stad Gods" een
verhandeling over de wereldgeschiedenis [8]. Het
nieuwe van Orosius is dat hij de
geschiedenis vanuit christelijk standpunt én als een
geschiedenis van vooruitgang ziet.
Dit vooruitgangsgeloof doordrenkt de gehele studie.
Voor Orosius zijn, sinds Rome
christelijk geworden is, de tijden van misère voorbij.
God leidt nu stapsgewijs de
geschiedenis naar een hoger plan, naar meer vrede en
geluk [9]. De toekomst zou nog
rooskleuriger worden dan het al was. Orosius laat dan
ook bewust zijn zesde boek
eindigen met de geboorte van Christus. Het zevende
boek behandelt de christelijke
periode. Goetz merkt in dit verband op:
"Die Thesen eines Umslagens der
Ungluecksgeschichte in eine Glueckgeschichte
in Christlicher Zeit, die Theorie einer
vergleichsweise gluecklichen
Gegenwart, die sich bereits in der Struktur der
Historien widerspiegelt, bildet
das eigentliche und staendig wiederholte Motiv des
Werks [10].
Het verschil in visie tussen Orosius en Augustinus is
erg groot. Orosius is optimistisch
inzake de gang en afloop van de geschiedenis, die zich
gestadig ontwikkelt tot het
eeuwige Godsrijk. In zijn visie is hij waarschijnlijk
beïnvloed door Eusebius van
Caesarea. Orosius heeft het middeleeuws ideaal van
eenheid en identiteit van kerk
en rijk, rijk en kerk sterk gestempeld. Augustinus
visie is veel minder optimistisch
dan die van Orosius. Voor Augustinus is het christen
zijn ten diepste "vreemdeling"
zijn in Babylon zoals reeds is opgemerkt.
Orosius daarentegen riep op om mee te werken aan de
bouw van het Godsrijk, omdat
het bezig is werkelijkheid te worden. Orosius visie
heeft bij humanisten als Dante,
Petrarca, Melanchton en Flavius Blondus veel
waardering gevonden.
Door de Augustiniaanse levensinstelling was de
middeleeuwse cultuur niet op veranderingen
maar op duurzaamheid gericht. De essentie van de
menselijke existentie was
niet "worden" maar "zijn", niet
veranderen, maar voortbestaan. En dat "zijn" was
vooral op weg zijn naar de eeuwigheid [11]. De tijd
waar het voor hen op aankwam,
was de tijd die men had om het heil te verwerven.
Ten aanzien van bezit wijst Origenes (185-254) er
reeds op dat God goederen tijdelijk
aan mensen toevertrouwt. God geeft de mensen goederen met
de bedoeling dat ze
hiermee goed doen. Voor de christen is zijn behoefte
de maatstaf voor de hoeveelheid
te verwerven goederen. De christen moet er steeds aan
denken dat hij slechts een
pelgrim op aarde is [12].
Het verlangen naar heil en de angst voor de hel hebben
het leven in de middeleeuwen
geobsedeerd en de mentaliteit bepaald. Dit is dan ook
de reden waarom mensen soms
ineens het streven naar rijkdom de rug toekeerden en
afstand deden van rijkdom en
macht. Het is volgens Le Goff deze mentaliteit geweest
die het opeenhopen van rijkdom
in de middeleeuwen heeft verhinderd en het ontstaan
van de psychologische en
materiële voorwaarden nodig voor het kapitalisme in de
weg heeft gestaan [13].
In de Karolingische tijd had de maatschappij een
agrarisch karakter. De bestaansmogelijkheden
van de mensen was afhankelijk van hun betrokkenheid
tot de grond. De
grond was in handen van een kleine minderheid. In de
Karolingische tijd bestond een
grondheerlijkheid uit de vroonhof en hoeven. De
vroonhoeve was het middelpunt van
uitgestrekte landerijen, die de heer in leen of in
eigendom had. De vroonhof werd
rechtstreeks door de heer geëxploiteerd. Voor de
bewerking van de grond werd gebruik
gemaakt van verplichte herendiensten. De
ambachtslieden waren ook in dienst
van de heer van de vroonhoeve. Zij ontvingen geen
ander loon dan huisvesting, kleding
en kost of een stuk land ter bebouwing [14]. De
eigenaars van de hoeven moesten
diensten verrichten en waren tevens belastingplichtig
[15].
De handel tussen de verschillende delen van Europa
was, vanwege de vele gevaren
waaraan de reizende handelaar in de onbewoonde
gebieden bloot stond, sporadisch.
Naarmate de vrede en veiligheid toenam werd ook het
uitwisselen van verschillende
produkten winstgevender. De groei van de steden
vergemakkelijkte de locale en regionale
ruilhandel. Met de opkomende verspreid liggende
markten werd specialisatie
rendabel [16]. Er bestond rond de 11e eeuw een
wezenlijk verschil tussen de handel
in Noord- en in Zuid-Europa. De handelaren in
Zuid-Europa hielden zich overwegend
bezig met luxe goederen, artikelen die een hoge waarde
in verhouding tot hun omvang
hadden. Hierbij moet gedacht worden aan kruiden,
parfums, ivoor, fijn-textiel en olie.
Ze verkregen deze produkten van de moslims door hen timmerhout
en metalen produkten
te leveren. De handel in Noord-Europa betrof vooral
levensmiddelen zoals
graan, boter, kaas en vis. Later werd de handel
uitgebreid met wijn en wollen- en
linnen stoffen.
Tot in de 11e eeuw was er, ook bij de landbouw, een grote
achterstand op het gebied
van de techniek ten opzichte van het Midden-Oosten en
China. De vooruitgang die
daarna optrad was meer van kwantitatieve dan van
kwalitatieve aard.
Men begon gereedschappen, machines en technieken, die
al sedert de oudheid bekend
waren en zelden werden toegepast, op grote schaal te
gebruiken. In dit kader kan de
watermolen en de karploeg genoemd worden.
Verantwoordelijk voor de technische
armoede was niet het gebrek aan technisch vernuft maar
de mentaliteit en de sociale
structuren in die tijd. Vernieuwing werd als zonde
beschouwd omdat hierdoor het
economische, sociale en mentale evenwicht in gevaar
werd gebracht.
Omstreeks de 11e eeuw ging men in West-Europa ook over
op het verbouwen van
protaïnerijke planten. Door de ontwikkeling van de
karploeg kon de grond beter bewerkt
worden, terwijl het drieslagstelsel het mogelijk
maakte de produktiviteit aanzienlijk
te verhogen. Ook op militair gebied was er sprake van
vernieuwingen.
Hierdoor ontstond een nieuwe klasse, de ridders. De ridders
identificeerden zich met
de grootgrondbezitters, die in staat waren de nieuwe
werktuigen en technieken toe
te passen en een hogere voedselproduktie te
verwezenlijken. Door het feodale stelsel
konden de wereldlijke en geestelijke leiding zich
meester maken van de overschotten
van de landbouwproduktie.
Na de grote pest in 1348 ontstond er een tekort aan
arbeidskrachten. Dit had tot gevolg
dat de veeteelt meer accent kreeg omdat veeteelt
minder arbeidsintensief is. De
grote pest heeft ook grote maatschappelijke
consequenties gehad. In het verleden heeft
de wereld veel hongersnoden gekend. Om dit soort
situaties het hoofd te bieden hadden
niet alleen de Egyptenaren, maar ook de Romeinen
distributie- en opslagsystemen
voor graan. Door het ontbreken van een
organisatiestructuur kende de middeleeuwen
geen distributie- en opslagsystemen voor voedsel. Dit
verklaart de vele hongersnoden
die Europa heeft gekend. De hongersnoden teisterden
echter hoofdzakelijk de arme
bevolking. Toen de grote pest Europa in zijn greep
had, constateerde men met verwondering,
dat deze ramp iedereen trof, niet alleen de armen,
maar ook de rijken.
Deze constatering heeft ver reikende maatschappelijke
consequenties tot gevolg gehad.
De monetaire Renaissance
De westerse economie was in die tijd een
landbouw-economie. De handel werd gekenmerkt
door ruilhandel. Dit veranderde met de opkomst van de
steden. Steden als Venetië,
Pavia, Pisa, Treviso, Vicenza, Ravenna, Cesena, Ancona
etc. waren in de 10e
eeuw reeds belangrijke handelssteden. Als gevolg van
de handel komen niet alleen
de steden maar ook de omgeving van de steden tot
bloei. De Lombardische vlakte,
gelegen tussen de machtige handelscentra Venetië, Pisa
en Genua, komt in Italië als
eerste tot ontwikkeling. Het land leverde wijn en
koren, de steden linnen en wollen
weefsels [17]. Het geld, dat nooit helemaal verdwenen
was, herkreeg zijn betekenis
als waardemeter en als ruilmiddel [18]. Naarmate het
gebruik van het geld algemener
werd, nam ook de hoeveelheid die in omloop was toe.
Voor de toenemende handel was steeds meer kapitaal
nodig. Steeds meer was een
deel van het kapitaal van derden afkomstig. Deze
derden deelden volledig in het risico.
Bekend is de Venetiaanse colleganza, waar één van de
partners een groot deel
van het kapitaal (meestal ) inbracht en de ander al
het werk deed. De winst werd
verdeeld [19].
In de 3e en 4e eeuw hebben kerkvaders als Ambrosius,
Hieronymus en Augustinus,
uitgaande van uitspraken van Plato, Aristoteles,
Cicero, etc. en steunend op teksten
uit de Bijbel, het vragen van rente veroordeeld [20].
Gold het renteverbod in eerste
instantie vooral voor de geestelijkheid, vrij snel
daarna werd het uitgebreid tot de
leken. Het kerkelijk "canonieke
renteverbod", dat eeuwen lang gegolden heeft, vormde
de kern van het middeleeuws economisch denken. Deze
wijze van economisch denken,
die niet moet worden onderschat, is in de 16e eeuw
geheel vastgelopen. Het
kerkelijk renteverbod stond namelijk buiten de werkelijkheid
van het economisch
leven. Het hield geen rekening met het feit, dat
rentebetalingen niet verboden kunnen
worden zolang ook het tot stand komen van
schuldverhoudingen niet voorkomen
wordt.
Keizer merkt in dit verband op:
"Men onderkende het grote kwaad van de
overvloedige "schuldverhouding",
de oorzaak van het verschijnsel, niet. De erkenning
van dat kwaad zou ook
indruisen tegen vlees en bloed, tegen de macht van de
rijke over de arme.
Daaraan kwam Aristoteles niet toe en daaraan is ook
Thomas van Aquino niet
toegekomen. Daarvoor is nodig een niet-godsdienstig
lezen van Gods wet."
[21]
De economische praktijk leidde dan ook tot een steeds
toenemende ontduiking van
het "renteverbod" met alle gevolgen daarvan
voor de publieke moraal. De Kerk, die
de belangrijkste geldmacht was in die dagen, ging -
onvermijdelijk - in deze ontduiking
voor. Het meest toegepaste middel om een bedrag
rentegevend te beleggen was
het als kapitaalsdeelname te storten en daarbij een
regelmatige "winstuitkering" te
bedingen [22].
De monetaire Renaissance is in de 13e eeuw begonnen.
Genua en Florance hebben
hierbij de spits afgebeten. Het christendom had
traditioneel wantrouwen tegen geld.
Door haar zeldzaamheid gaf geld echter prestige. De
grote profiteur van geld was de
Kerk. Ze verkreeg het geld door incidentele giften,
collectes en kerkelijke belastingen.
De hebzucht van de kerkelijke ambtsdragers is in die
tijd dan ook menigmaal aanleiding
tot aanklachten geweest. Een tweede groep, die van het
geld geprofiteerd heeft,
was de burgerij, een nieuwe stedelijke groep. Het geld
heeft ook de boeren in twee
kampen verdeeld. Een kleine groep, die er veel profijt
van heeft gehad en een grote
groep, die er de dupe van is geworden. Geldleningen
kwamen in die tijd steeds meer
voor. De schuldeisers, die veelal woekerwinsten
maakten, waren joden en rijke boeren.
De mogelijkheid van het aangaan van schulden heeft
grote invloed gehad op het
grootgrondbezit. In Weedon Beck in Engeland had in
1248 slechts 20,9 % van de
hoeven minder dan zes hectaren grond. In 1300 was dit
gestegen tot 42,8 %. Uit de
archieven van Perpignan blijkt, dat boeren rond het
jaar 1300 ongeveer 65 % van het
totale aantal schuldenaars van de stedelijke
woekeraars uitmaakten. De belangrijkste
reden voor het aangaan van schulden was
huwelijksluiting en feodale belastingheffing.
De aflossing vond in het algemeen in augustus of
september plaats. In de streek van
Namen was tussen 1295 en 1311 vrijwel een geheel dorp
bij schuldeisers in de schuld
komen te staan [23].
Omdat de kooplieden het meest profiteerden van de
geld-economie ontstond er een
nieuwe maatschappelijke klasse met een economische
macht, die op geld en niet op
grondbezit berustte. Ook in de 14e eeuw waren de
kooplieden nog handelaren in uitzonderlijke,
zeldzame, luxe en exotische artikelen. Zij voldeden
aan een toenemende
vraag van de bovenlaag van de maatschappij.
Zolang het een oppervlakkig verschijnsel was die de
economische en sociale structuren
niet op hun grondvesten deed schudden, waren de
geestelijken vol begrip en bereid
hun gedrag te excuseren en te rechtvaardigen. Om in
tijden van misoogsten hun
familie en personeel te vrijwaren tegen schaarste aan
levensmiddelen gingen de rijke
kooplieden en het stedelijk patriciaat steeds meer op
zoek naar landgoederen. Dit
verschaften hen niet alleen zekerheid met betrekking
tot de beschikbaarheid van voedsel
maar gaf hen bovendien grondbezit en waardigheid. Door
het verwerven van een
heerlijkheid konden zij ook toetreden tot de stand van
de feodale heren.
De mechanische tijd
Na de dood van Mohammed is in korte tijd het grote
Islamitische Rijk ontstaan. De
typische islamitische cultuur kwam, hoewel haar wieg
in Syrië stond, snel tot grote
bloei in de Oostelijke en de Westelijke uithoek van
het Islamitisch Rijk, namelijk in
Perzië en Spanje.
Gerbert van Rheims (940-1003), de latere paus
Sylvester II, verbleef voor zijn benoeming
tot paus in 999 drie jaar in Spanje waar hij de
mathematische wetenschappen
heeft bestudeerd [24]. Hij nam van de arabische
wetenschap hun benaderingswijze
over. De nieuwe methode hield een nieuwe relatie tot
de schepping in, namelijk de
abstracte subject-object relatie. Hij heeft rond het
jaar 1000 in het Westen, dat tot dan
toe de romeinse cijfers gebruikte, de Arabische
cijfers ingevoerd. De Arabische cijfers
zijn in tegenstelling tot de Romeinse, Griekse en
Hebreeuwse cijfers geheel abstract
en bijzonder geschikt om functies, los van de concrete
werkelijkheid, uit te drukken.
Een tweede belangrijke wetenschappelijke prestatie van
Gerbert van Rheims was de
beschrijving, de verklaring van het gebruik en het
stimuleren van de invoering van
het astrolabrium, een belangrijk astronomisch
instrument waarmee de hoogte boven
de horizon en de hoek tussen twee hemellichamen
gemeten kon worden. Evenals de
Arabische cijfers geeft het astrolabrium een nieuwe
abstracte objectiverende relatie
tot de schepping. Het instrument slaat een bres in het
niet abstracte wereldbeeld van
de onmiddellijke ontmoeting. Er wordt ook gezegd dat
Gerbert van Rheims het mechanisch
uurwerk heeft uitgevonden. Ook als dit niet zo is kan
wel gesteld worden
dat hij de voorwaarden hiervoor geschapen heeft. Het
mechanisch uurwerk heeft een
geheel andere tijdservaring tot gevolg gehad.
Kerkklokken hadden als primair doel aan de religieuze
behoeften aan tijdsindeling
te voldoen. De tijdstippen van metten, lauden en
vespers stonden in verband met de
zonsopgang en wisselden met de seizoenen. Maar hoe was
het in de late middeleeuwen
met de tijdsindeling van de werkende bevolking
gesteld. Agrariërs hadden in die
tijd weinig behoefte aan werkklokken.
De natuurtijd bepaalde het ritme van de werkzaamheden,
zonder haast, zonder bekommernis
om exactheid. De economische ontwikkeling in de steden
noopte tot een aanpassing
aan de gewijzigde omstandigheden en verlangde een
rationalisering van de
tijd. De ondernemers wensten een meer stringente
reglementering van de arbeidstijd.
Mensen die na het luiden van de werkklok op hun werk
kwamen konden met een
boete bestraft worden. De verschijning van de
werkklokken betekende de introductie
van vaste uren in plaats van de wisselende canonieke
uren van de kerkklokken. In
1355 stemt de gouverneur van Artois er in toe dat de
stad Aire-sur-la-Lys een belfort
bouwt met een speciale klok vanwege:
"mestier de draperie
et autres mestiers où il convient
pluseurs ouvriers ad journee
alans et venans à l‘oeuvre à certaines heures
..." [25]
Uit het voorgaande blijkt dat bij de stedelijke textielindustrie
de behoefte bestond aan
een meer precieze bepaling en afbakening van de
werktijd. Deze economische condities
brengen tevens een onttrekking aan de invloed van de
geestelijkheid op het dagelijks
leven op gang.
Uit een tractaat van R.Anglicus van 1271 weten we dat
klokkenmakers toen reeds
naar een zuiver mechanische tijdmeter zochten. Aan het
einde van de 13e eeuw slaagde
men er in de moeilijkheden te overwinnen en vanaf het
begin van de 14e eeuw
verschijnen op de torens mechanische uurwerken [26].
De betekenis van deze uitvinding
moet niet onderschat worden.
Met de komst van het mechanisch uurwerk is de basis
gelegd van een belangrijke verandering
in de tijdsbeleving. De kwalitatieve tijd verandert in
een kwantitatieve tijd.
De mechanische tijd is niet meer die van de goddelijke
beschikking, van de goddelijke
aanspraak en opgaaf. De tijd gemeten met het
mechanisch uurwerk is de tijd van de
autonome mens. Door het mechanisch uurwerk wordt de
tijd gereduceerd tot het voor
de mens beheersbare. Het mechanisch uurwerk heeft de
door God beschikte tijd veranderd
in de voor de autonome mens beschikbare tijd [27].
De tijd zal voortaan de maat van alle dingen worden.
Deze fundamentele verandering,
de toenemende rationalisering van de tijd in de late
middeleeuwen, is een specifiek
verschijnsel van het stedelijk milieu. De steden en de
plattelandsadel drijven steeds
meer uit elkaar. De middeleeuwse stad wordt een
afzonderlijk rechtsgebied, de plattelandsadel
wordt buiten de stedelijke corporaties gehouden. Brunner
stelt dat:
"Eine feudal-bäuerliche und eine
städtisch-bürgerliche Sphäre treten organisatorisch,
politisch, rechtlich, wirtschaftlich auseinander [28].
De typische stadsburger was de koopman en de
handwerker. De middeleeuwse stad
was primair economisch georiënteerd.
De koopman
Pirenne beschrijft de middeleeuwse koopman als een
avonturier, een rondzwervende
vagebond, een outlaw. Met wat handigheid en geluk
wisten sommigen in de handel
een fortuin te vergaren. Vanaf de 10e eeuw is bekend dat
de kooplieden zich niet tot
zeehandel beperkten maar ook handelskaravanen
samenstelden. Gewapende mannen
moesten de met zakken, balen, kisten en tonnen beladen
lastdieren beschermen. De
koopwaren werden, naar het schijnt, voor gezamenlijke
rekening gekocht en verkocht
en de winsten naar evenredigheid van ieders inbreng
verdeeld. De zekerste methode
om goede winsten te maken was de goederen in ver
afgelegen streken, waar ze in
overvloed en dus goedkoop aanwezig waren, te kopen.
Het gevaar en de risico’s zijn
dan ook groot [29]. Al spoedig bleek de behoefte aan
speciale handelswetgeving. De
"jus mercatorum" is uit de nood van de
praktijk geboren. Er was behoefte aan snelle
rechtspraak.
De Engelse courts of piepowders (hoven van de stoffige
voeten) werden zo aangeduid
omdat de kooplieden, die zich tot deze hoven wendden
om snel recht te verkrijgen,
hun voeten nog bedekt hadden met het stof van de wegen
[30]. Van de 11e tot de
13e eeuw is er echter geleidelijk een ander type
ondernemer voor in de plaats gekomen.
De koopman gaat zich in de stad vestigen en leidt
vanuit de stad een netwerk
van agenten [31]. Dit vereist een andere wijze van
bedrijfsvoering. Calculatie en
schriftelijke communicatie gaat een steeds
belangrijker plaats innemen. Het streven
naar winst én het rationalisme worden in die tijd als
essentiële kenmerken van de
mentaliteit van de koopman gezien.
Een vijftal bewaard gebleven kasboeken van het bekende
14e eeuwse handelshuis Alberti
beginnen alle vijf met de woorden:
"In
the name of God and of Profit" [32].
Benedetto Cotrugli (1458) stelt dat de koopman
zichzelf en zijn zaken op een rationele
wijze moet leiden om zijn doel, rijkdom, te bereiken
[33]. De koopmansstand en de
Kerk hebben eeuwen lang tegenover elkaar gestaan. Een koopman
leeft van het verschil
tussen lage inkoopprijs en hoge verkoopprijs, ofwel
van het tijdsverschil tussen
twee voor zijn nering gunstige momenten. Wie van tijd
leeft is niet beter dan een
woekeraar. Tijd is een gave Gods en gratis [34].
Van de koopman werd gezegd: "homo mercator
numquam aut vix potest Deo placere"
[35] (Een koopman kan nooit of nauwelijks God
behagen). Een andere uitspraak over
de koopman is dat hij "wohl sündlos handlen kann,
aber nicht Gott wohlgefällig" [36].
Het wekt dan ook geen verwondering dat de Kerk haar
geestelijken verbood handel
te drijven. In dit kader moet opgemerkt worden dat de
Kerk niet de rijkdom zelf, maar
wel het streven en jagen naar rijkdom veroordeelde.
Van de laat middeleeuwse koopman kan gesteld worden
dat hij er naar streefde om
de gevaren en risico‘s die aan zijn activiteit
verbonden waren te beperken. Al snel
werden er per individuele reis contracten afgesloten
om het risico te verminderen en
te spreiden. In het algemeen betrof het een contract
tussen twee personen, de reizende
compagnon, die tractator werd genoemd en de
investerende partner, die niet meereisde
en de stans werd genoemd [37]. Al spoedig ontstonden
er ook vormen waarbij de
investerende partner een beperktere aansprakelijkheid
had en dan ook een beperkter
deel van de winst kreeg. Er ontstond ook een
uitgebreid verzekeringswezen. De oudste
bekende verzekering komt voor in een acte die in 1287
door een notaris in Palermo
is opgesteld [38]. Aan het einde van de 14e eeuw waren
er zelfs bedrijven die zich
in het verzekeren hadden gespecialiseerd [39].
De vestiging van de kooplieden in de steden maakte een
uitgebreide handelscorrespondentie
met agenten noodzakelijk. Het volledig bewaarde
archief van de koopman
Francesco Datini da Prato, die in 1410 gestorven is,
bevat meer dan 150.000 brieven.
Deze ontwikkeling in de handel vergrootte ook de
behoefte aan een onderwijs dat
meer was afgestemd op de praktijk van het leven. Tot
in de 12e eeuw vond het on-
derwijs alleen in klooster- en cathedraalscholen plaats.
De klooster- en cathedraalscholen
stonden onder het gezag van de plaatselijke bisschop.
Ondanks de tegenstand van de geestelijken ontstonden
er aan het einde van de 12e
eeuw kleine lekenschooltjes die speciaal bedoeld waren
voor de kinderen van de burgerij
die de handel in wilde gaan. Centraal in het
onderricht stond naast schrijven en
geografie de vakken rekenen en boekhouden. De
toenemende tendens naar "berekeningen"
blijkt primair uit het verschijnen van diverse
rekenboeken ten behoeve van
de koopman. In de 13e eeuw werd boekhouden reeds
algemeen door kooplieden toegepast.
De Italiaan Pacioli ontwikkelde in de 15e eeuw de
dubbele boekhouding, het
belangrijkste instrument voor een rationeel
economische bedrijfsvoering [39]. In deze
tijd ontwikkelt zich ook een scherp tijdsbesef. Tijd
speelt een wezenlijke rol in het
economisch proces en kan beslissend zijn voor winst of
verlies. Gedacht moet worden
aan de duur van een reis, het verloop van de prijzen
in een afzetgebied, de tijd nodig
om een bepaalde hoeveelheid goederen te produceren
etc. Er ging een commercialisering
van de tijd plaatsvinden. Dit is één van de
voornaamste grieven van de Kerk
tegen de kooplieden die bij verkoop op crediet tegen
een hogere prijs iets verkochten
wat niet hun eigendom was. De tijd is een gave Gods en
kan daarom niet verkocht
worden. Daarom was ook de heffing van rente verboden.
Deze visie maakte iedere
ontwikkeling van het crediet onmogelijk. Dit standpunt
is in de loop der tijd herzien.
Uit de handboeken van de biechtvaders blijkt dat door
de Kerk op dit probleem van
de zakenwereld een steeds positiever antwoord werd
gegeven [41].
De scholastiek
Het traditionalisme van de middeleeuwen ten aanzien
van het economisch leven blijkt
onder andere uit de scholastieke doctrine van het
"iustrum pretium" of de waarde van
een goed. Deze doctrine wordt vaak beschouwd als het
meest typerend voor de
"geest" van de middeleeuwse economie en door
Sombart aangeduid als het "Bedarfdeckungprinzip".
De waarde van een goed zou dan bepaald worden door de
materiaalkosten
en de verrichte arbeid.
"It
represented an objective value which was inherent in the nature of the
goods" [42].
Tijdens de late middeleeuwen ontwikkelt zich een beeld
waarin het subjectieve element
een veel sterker accent krijgt. Niet de intrinsieke
waarde van het object is beslissend
maar allereerst de menselijke behoefte [43].
Het zijn de collectieve subjectieve behoeften die de
rechtvaardige prijs bepalen en
niet de bijzondere privé-behoefte van een bepaald
persoon. Thomas van Aquino
(1225-1274) geeft als voorbeeld de prijs van een
geneesmiddel. Om het leven van
iemand te redden is een geneesmiddel nodig waarvan de
normale prijs op 10 gesteld
kan worden. Hem mag dan geen 10.000 in rekening
gebracht worden omdat het geneesmiddel
voor hem van eminente waarde is [44]. Hier is
duidelijk sprake van een
objectiverend element in de waardebepaling. De
subjectieve behoeftefactor in de waar-
deleer wordt vooral in de late middeleeuwen steeds
sterker beklemtoond. Dit komt
onder andere tot uiting bij Aegidius Lessinus een
leerling van Thomas. Zijn waardeleer
draagt volgens E. Schreiber een uitgesproken
subjectief karakter [45]. De franciscaan
Duns Scotus (1266-1308) heeft het begrip rechtvaardige
prijs gepreciseerd door
deze gelijk te stellen aan de kostprijs vermeerderd
met een normale winst en een
risicopremie [46]. J. Buridanus, gestorven in 1358,
benadrukt dat de prijs door de vrije
consensus van koper en verkoper moet worden bepaald.
Iedere transactie, die op
grond van een persoonlijke en individuele taxatie in
vrijheid afgesloten wordt, is
rechtvaardig [47]. Antoninus, aartsbisschop van
Florence (1389-1459) noemt in zijn
Summa Theologiae (moralis) drie normatieve momenten
voor een rechtvaardige prijs
[48]:
- het nut van een bepaald goed voor het gebruik;
- de "raritas" der dingen. Antoninus denkt
hierbij aan wat wij "Vraag en aanbod"
noemen. De elementen vuur, water en lucht zijn,
volgens Antoninus vitaal voor
het menselijk leven maar ze zijn niet
"schaars" en daarom van mindere waarde dan
goud;
- de "complacibilitas" dat wil zeggen de
mate waarin iets bevalt of behaagt. Hiermee
wordt een individualiserend principe geïntroduceerd.
Complacibilitas bewerkt dat
een zaak die voor de ene persoon van nogal geringe
waarde is, door een andere
persoon van hoge waarde kan worden geacht en als zeer
kostbaar en dierbaar voor
hem wordt beschouwd, en omgekeerd.
Uit het bovenstaande volgt dat aan het einde van de 14e
eeuw onder normale omstandigheden
de prijs op de markt bepaald werd. Noonan merkt in dit
kader op:
"The idea of
the just price was based on a concept of value as something determined
by subjective desires
and by the available supply, varying as desires
and supply varied." [49]
Ibanès [50] betoogt dat er in de 13e eeuw een andere
wereld, een nieuwe orde, aan
het ontstaan is. Er ontstaat een sterk besef dat de
"homo economicus" voor de staat
onmisbaar is en dat diens winst gerechtvaardigd is. De
theologische vooroordelen
tegen de handel verbleken. Ook het besef van de
onderlinge afhankelijkheid van de
landen heeft een rol gespeeld bij de herwaardering van
de koopman. Gesteld werd
dat God de verschillende landen onderscheidene
rijkdommen heeft toebedeeld. Hierdoor
werd de handel een door de Voorzienigheid gewilde
noodzaak en de koopman
een onmisbaar lid van de christelijke gemeenschap
[51].
De opkomst van de standenmaatschappij
De feodale middeleeuwse maatschappij werd als een door
God gewilde harmonieuze
eenheid gezien.
In de vroege middeleeuwen ging men er van uit, zoals
de kerkvaders reeds hadden
verkondigd, dat alle mensen van nature gelijk zijn,
dat ze dezelfde Vader in de hemel
hebben en dezelfde moeder, de Kerk, en dat alleen de
zonde een tweedeling in regeerders
en geregeerden (praelati en subditi) heeft doen
ontstaan. De geregeerden
waren de "dienstbare van de lage klasse"
[52]. In de 11e eeuw wordt het harmonie
model van de middeleeuwse maatschappij duidelijker en
vollediger.
Wulfstan [53] spreekt omstreeks 1020 van oratores,
laboratores et bellatores. Deze
drie standen (ordines) heeft God tot uiteenlopende
taken in deze wereld gesteld. Elk
van deze groeperingen had van God een maatschappelijke
opdracht die bij een eendrachtige
samenwerking een toestand van welzijn zou
bewerkstelligen. De derde stand
was onderworpen aan de eerste en tweede stand. In deze
maatschappij gingen zich
secularisatie verschijnselen voordoen. Deze
secularisering had een ondermijnende
invloed op de driedeling. Er kwam een nieuwe stand op.
Voor een samenleving is
het opkomen van een nieuwe stand altijd kritisch.
Iedere samenleving reageert anders op de ontstane
situatie. In principe zijn de volgende
drie oplossingen ten aanzien van de nieuwe groep
mogelijk:
- hen buiten de deur houden en een plaats weigeren;
- in één van de bestaande standen opnemen;
- tot een nieuwe indeling overgaan.
De middeleeuwse samenleving heeft voor de laatste
oplossing gekozen en hiermee
de basis gelegd voor een vier standenmaatschappij
bestaande uit oratores, defensores,
mercatores en laboratores [54].
In de middeleeuwse maatschappij speelde de economie
een ondergeschikte en geen
dominerende rol. Het was de Kerk, de grote steunpilaar
van de stabiliteit in een
tijdperk van wanorde, die de hoogste autoriteit
belichaamde, niet alleen op economische
gebied maar op alle terreinen van het leven. Tawney
merkt op dat in de middeleeuwen:
"The economic
interests are subordinate to the real business of life, which is
salvation, and that economic
conduct is one aspect of personel conduct, upon
which, as on other parts
of it, the rules of morality are binding [55]."
De Kerk had in de middeleeuwen een sterk onbehagen ten
aanzien van de gebruiken
en gewoonten van de economische gemeenschap. Vooral
tegenover het handel drijven
stond de Kerk wantrouwend. Woeker was een doodzonde.
De woekeraar corrumpteerde
de samenleving tot en met de hoogste top. De woeker
was een besmettelijke
ziekte die de gemeenschap aanvrat [56].
Op de concilies van Lyon en Wenen in de 13e en de 14e
eeuw werd de woekeraar
tot een paria van de samenleving bestempeld, aan wie
niemand op staffe van excommunicatie
een huis mocht verhuren, aan wie de biecht niet mocht
worden afgenomen,
wiens lijk geen christelijke begrafenis mocht krijgen
en wiens testament zelfs geen
geldigheid bezat [57]. Zoals reeds eerder is opgemerkt
had de middeleeuwse maatschappij
een afkeer van winst en profijt.
De idee van een zich uitbreidende economie, van een
groeiende omvang van de produktie,
van een toenemende produktiviteit was aan de
ambachtsman of de jaarmarktkoopman
vreemd. De middeleeuwse economische organisatie werd
verstaan als een
middel om de welvaart van het verleden te doen
voortleven, maar niet om deze op
te voeren. Het motto was voortzetting, niet
vooruitgang.
Het opkomend humanisme heeft dit mens- en
maatschappijbeeld veranderd. Zij verkondigde
dat de mens de maatstaf voor alle dingen is. De mens
werd niet alleen de
maat voor de ruimte, maar ook van de tijd. Leon
Battista Alberti (1404-1470) verwoordt
rond 1440 deze reeds eerder vermelde gedachten in zijn
Della Famiglia. Hierin
zegt hij dat de mens drie dingen als zijn eigen bezit
mag beschouwen.
De samenspraak is alsvolgt:
Gianozzo: Er zijn drie dingen die de mens mag
beschouwen als zijn eigen bezit:
zijn fortuin, zijn lichaam ....
Lionardo: En wat is het derde?
Gianozzo: Ja, dat is het kostbaarste. Zelfs deze
handen en deze ogen betekenen
niet meer voor me.
Lionardo: Welk een wonder. Maar wat is het?
Gianozzo: De tijd, mijn beste Lionardo, de tijd, mijn
kinderen... [58]
Alberti die in Padua en Bologna gestudeerd heeft was
een Italiaanse Renaissance
wetenschapper. Hoewel hij op veel wetenschapsgebieden
actief is geweest wordt de
"Della Famiglia" als zijn grootste werk
gezien [59]. Vanuit de gedachte dat de mens
de maatstaf voor alle dingen is ging de mens op
ontdekking. Eerst op het terrein van
de natuurwetenschappen, later ook op het terrein van
de economische wetenschappen.
De gilden
Het verschijnsel Gilde is al heel oud. Niet alleen het
oude India met zijn kastenwetgeving
kan genoemd worden, ook het oude Rome zou volgens
Plutarchus het volk reeds
in vakken en ambachten met "broederschappen"
verdeeld hebben. Met zekerheid weten
we dat er vanaf 241 vòòr Christus gilden in Rome
waren. Bij de toen plaatsgevonden
hervorming van het stemrecht wordt melding gemaakt
van:
"twee centuria van timmerlieden en twee van
fluit- en hoornblazers" [60].
Over de ontwikkeling van het gildewezen tot de 11e eeuw
is slechts fragmentarisch
informatie bekend. Met de ontwikkeling van de steden
en de daarmee samenhangende
opbloei van de handel ontstaan in de 10e en 11e eeuw
de gilden van de kooplieden.
De ontwikkeling van veel steden uit grote, sterk
bevolkte, herenhoeven bracht met
zich mee dat, vooral sinds de 12e en 13e eeuw, de
vrijgeworden ambachtslieden zich
in gilden verenigden. Daar er toen nog geen scheiding
tussen het sacrale en profane
leven was en de middeleeuwse mens niet gericht was op
welvaart in dit leven maar
op weg was naar de eeuwigheid, behoeft het geen
verwondering te wekken dat de
gilden ook een rol speelden op het religieus, sociaal
en maatschappelijk terrein van
hun leden. De gilden wilden door corporatieve
zelfcontrole zowel het belang van de
consument als de eer van de arbeid bevorderen [61]. De
gilden namen ook het wantrouwen
van de middeleeuwse burgers tegen de vrije
concurrentie weg. Uitgebreide
maatregelen moesten voorkomen dat de sterken de
zwakkeren zouden verdringen. In
de praktijk zou men de gilden met verenigingen van
ambachts- of kooplieden kunnen
vergelijken die van de overheid het monopolie hadden
gekregen hun bedrijf uit te
oefenen.
De middeleeuwse gilden waren verenigingen van
meesters. Om de leden van een gilde
een goed bestaan te verzekeren waren er aan het
lidmaatschap tal van beperkende
maatregelen verbonden. Concurrentie tussen gildeleden
werd tegengegaan door maatregelen
die in de zogenaamde "Gildekeur" [62] waren
vastgelegd. Deze richtlijnen
werden door het gildebestuur, onder toezicht van het
stadsbestuur, samengesteld. Iedere
meester mocht slechts een klein aantal knechts en
leerlingen in dienst hebben. Het
toepassen van technische verbeteringen, die de één een
voorsprong ten opzichte van
de ander zou geven was ten strengste verboden [63].
De prijsconcurrentie was beperkt omdat de prijzen door
het gilde- of stadsbestuur
werden vastgesteld. Om concurrentie van buitenaf te
voorkomen mochten de burgers
van een stad uitsluitend bij de meesters van de gilde
kopen.
Voor week- en jaarmarkten golden
uitzonderingsbepalingen. Onderling verwante bedrijven
waren gewoonlijk in één gilde georganiseerd. Hierdoor
voorkwam men dat
het aantal gilden te groot werd. Het gilde van de
"barbiers", waarvan ook de artsen
en chirurgijnen lid waren, nam meestal een
afzonderlijke plaats in. Veel steden kenden
de volgende vijf soorten gilden [64]:
- de gilden die zich bezig hielden met de
kledingindustrie;
- de gilden die bij de huizenbouw betrokken waren;
- de gilden die voor de bereiding van de
levensmiddelen zorg droegen;
- de industriële gilden;
- de handelsgilden.
Het gildewezen kan alleen tegen de achtergrond van de
toen heersende religieuze
inzichten verstaan worden.
Bouman merkt in dit verband op:
"Het middeleeuws katholicisme ging van het
standpunt uit, dat het economisch
leven niet te veel mocht worden beheerst door een
streven naar winst of persoonlijke
verrijking. Theologisch beschouwd moest alle
economische inspanning
ondergeschikt blijven aan hogere doeleinden." [65]
De Kerk had dan ook veel waardering voor het
gildewezen. De reglementering van
het bedrijfsleven kon het gemakkelijkst voor de
ambachten met plaatselijke betekenis
gehandhaafd worden. Waar groothandel of
exportindustrieën opkwamen werd de controle
steeds moeilijker.
Zin en doel van de arbeid
Voor de antieke mens was arbeid een zware last die op
de schouders van de mens
rust. Arbeid mat het lichaam af, laat de mens geen
tijd om zich aan de gemeenschap
te wijden of naar ware kennis te zoeken. Typerend is dat
Plato de arbeid verbindt met
het lagere deel in de ziel, het begerende. De arbeid
werd strijdig geacht met alles wat
juist bepalend was voor de antieke levensidealen. Een
christelijke conceptie van arbeid
heeft eeuwen nodig gehad om in de westerse wereld door
te dringen. De eerste mentaliteitsveranderingen
zijn in de vroege middeleeuwen te bespeuren. Vooral
van de
Benedictijnse kloosters met hun ideaal "ora et
labora" zijn belangrijke impulsen uitgegaan
[66]. De kloosterlingen moesten circa 8 uur per dag
lichamelijke arbeid verrichten.
Arbeid was zowel dienst aan de ziel als dienst aan de
kloostergemeenschap die
zo ingericht moest worden dat al het nodige, zoals
water, de molen, de tuin en de
diverse werkplaatsen, zich binnen de muren bevond.
Volgens de Regula Benedicti
is de arbeid ook dienst jegens Christus. De monnik is
ook arbeider in de "werkplaats
van God". Daarmee heeft de arbeid een
religieus-zedelijke waarde gekregen die de
antieke minachting voor de handenarbeid ver achter
zich moest laten.
Al snel ontstond er een diepe kloof tussen idee en
werkelijkheid ten aanzien van de
christelijke conceptie van de arbeid. Lichamelijke
arbeid werd in de kloosters spoedig
overgelaten aan horigen en lekebroeders, zodat de
monnik zich onbekommerd aan
de vita contemplativa kon wijden. De christelijke
arbeidsethos is in de middeleeuwen
overstemd door het standen denken. Het idee van een
hiërarchische standenordening,
gebaseerd op een religieus fundament, is een essentieel
bestanddeel van het middeleeuws
wereldbeeld geworden.
Men was er van overtuigd dat het Gods wil was dat de
mens in een bepaalde stand
geboren werd. Het werd dan ook als een verzet tegen de
goddelijke wereldorde gezien
als een individu de grenzen van zijn status waagde te
overschrijden. De driedeling
van de feodale samenleving was een welhaast heilig
gegeven. Romein [67] beschrijft
de situatie als volgt:
"De boer moet voor paap en ridder zijn akker
bewerken, de paap ridder en
boer voor de hel bewaren, de edele ridder paap en boer
beschermen tegen wat
hun kwaad wil doen".
De arbeid is het exclusieve terrein van de dienende
derde stand geworden. Arbeid is
een zaak voor degenen die van lage geboorte zijn.
Karakteristiek voor het adellijke
leven is daarentegen het vrij-zijn van iedere vorm van
economische activiteit. Wie
door geboorte tot de dienende werkende stand behoort
schaamde zich dan ook niet
voor zijn arbeid. Maar wie van adellijke geboorte was
moest door onheil tot arbeid
gebracht worden want voor hem was arbeid verrichten
een schande.
De Thomistische sociale filosofie ziet de menselijke
samenleving niet als een optelsom
van atomistische individuen, maar als een organische
eenheid van verschillende
leden. Het maatschappelijk geheel bezit het primaat
boven het individu, want eerst
de gemeenschap geeft het individu het werkelijk zijn.
De superioriteit van de gemeenschap
boven de lidmaten individuen sluit de onderlinge
afhankelijkheid van alle leden
in. Hiermee is ook de positie van de menselijke arbeid
getekend. Voor Thomas is
arbeid een dienst, een ambt, een plicht jegens de
gemeenschap. Iedere arbeid is:
"doch dadurch geadelt, dass sie, mag sie bestehen
worin sie wolle, als
Dienstleistung für die anderen aufgefasst wird, als
ein ’Amt’, das der einzelne
der Gesamtheit gegenüber hat". [68]
Juist de christelijke idee van arbeid als dienst aan
de gemeenschap maakte de antieke
verachting voor arbeid, zoals bij Aristoteles,
onmogelijk. Bij Thomas is de arbeid een
onderdeel van het gehele menselijke bestaan die in
alle deelordeningen naar het einddoel
van de wereld georiënteerd moet zijn. God is de causa
finalis van iedere menselijke
orde. Deze finaliteit naar een transcendent doel is
ook voor de arbeid van grote
betekenis. Zij moet niet alleen sociale dienst, maar
ook "Godsdienst" zijn. De mens
moet zijn arbeid heiligen door een doelbewuste
betrekking op God. In dit verband
wordt vaak gewezen op 1 Cor. 10:31
"Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet
het alles ter ere Gods".
Voor Thomas is de mens door zijn arbeid in de wereld
tot "uitvoerder van de goddelijke
Voorzienigheid" geroepen.
De maatschappelijke en politieke opkomst van de
arbeidende mens is in de stad begonnen.
De positie van de middeleeuwse stedeling berustte
primair op arbeid in ambacht
en handel. Zijn groeiend zelfbewustzijn uit zich in de
trotse raadhuizen, de
voorname gildehuizen en de schitterende
gebrandschilderde kerkramen. De zich differentiërende
middeleeuwse samenleving werd met nieuwe problemen
geconfronteerd
en verlangde ook van hun geestelijken een meer op de
praktijk gerichte leiding. We
zien dan ook dat vanaf de 13e eeuw zich een nieuwe
vorm van prediking ontwikkeld
heeft. Daarin richtten de geestelijken zich speciaal
tot de vertegenwoordigers van een
speciale beroepstak.
Deze preken, waarvan er velen bewaard zijn, getuigen
van een sterke behoefte aan
een christelijke beroepsethiek. Ook was er het
verlangen om de instructies voor
biechtvaders meer op de praktijk van het dagelijkse
leven af te stemmen.
Door de volkspredikers werd het wereldlijk beroep als
een door God gestelde taak
gezien. Van één van de bekendste volkspredikers, Jacob
van Vitry (gestorven in 1240)
zijn 75 preken bewaard gebleven. Een bonte stoet van
stedelijke ambachten passeert
in deze preken de revu. In één van zijn preken houdt
hij zijn gehoor voor dat de ver-
schillende vormen van handwerk in een directe relatie
tot God staan [69]. Eén van
de centrale thema’s in de preken van de Franciscaan
Bertholf van Regensburg
(gestorven 1272) was de beroepsplicht van de mens. God
heeft niemand tot ledigheid
geschapen, maar ieder een geestelijk of wereldlijk
ambt toebedeeld.
"Daz ist dîn amt, daz dir Got verlihen hât. Wan
unser herre hât eime ieglichen
menschen ein amt verlihen, er hat nieman ze müezekeit
geschaffen, wir müezen
uns alle eteswes underwinden, dâ mite wir genesen. Ich
hân ouch ein amt:
predigen ist min amt... unde swelherleie amt dû hâst,
ez si hoch oder nider,
von dem muost dû gote reiten zwivalt". [70]
Ieder moet zijn ambt uitoefenen ter wille van God en
daarbij een zo goed mogelijk
gebruik van de door God geschonken tijd maken. Ambt
heeft hier een dubbele betekenis.
Enerzijds heeft God aan een ieder een ambt verleend,
opdat door de samenwerking
van allen de menselijke samenleving kan gedijen.
Anderzijds is het niet voldoende
een ambt te "hebben", men moet zijn
goddelijke dienst ook "recht doen". Men zal
van zijn ambt rekenschap moeten afleggen aan de
Hemelse Rechter [71]. Ieder mens
doet zijn werk coram Deo. De introductie van Jozef als
patroon van de timmerlieden
en meubelmakers en de canonisatie van St. Homebo,
koopman te Cremona laat volgens
Le Goff deze verschuiving van "werkende
heiligen" naar "heilige werkenden"
zien [72].
Samenvatting
Europa was het eerste millennium een feodale agrarische
maatschappij. Onder invloed
van Augustinus was men gericht op de Civitas Dei. De
maatschappij was niet op verandering
maar op duurzaamheid gericht.
De middeleeuwse mentaliteit verhinderde dat aan de
materiële en psychologische
voorwaarden, nodig voor het ontstaan van een
kapitalistische maatschappijstructuur,
werd voldaan.
De opkomst van de handel werd pas goed mogelijk toen
het muntstelsel geaccepteerd
was en de Kerk haar bezwaar tegen het heffen van rente
had laten vallen. Het gevolg
was dat snel de grote massa onder hoge schulden gebukt
ging en er een kleine groep
zeer welgestelde burgers ontstond. Er kwam een nieuwe
economische macht die niet
op grootgrondbezit maar op geld was gebaseerd.
Het denken in de periode van omstreeks de 5e eeuw tot
omstreeks de 12e eeuw is
beheerst door de ideeën van Augustinus.
De levensbeschouwing in deze periode kan, voor zover
deze voor onze probleemstelling
van belang is, door de volgende belangrijke uitspraken
op het kritisch niveau
weergegeven worden:
- de Bijbel is het geïnspireerde Woord van God;- God
heeft alles, de hemel, de aarde en alles wat er op leeft geschapen. Het behoort
Hem toe;
- er is geen scheiding tussen het profane en het
sacrale leven;
- de christen is en blijft tot de jongste dag
"vreemdeling" in Babylon;
- de essentie van de menselijke existentie is niet
"worden" maar "zijn", op weg zijn
naar de eeuwigheid;
- alle rijkdom komt van God. De Kerk veroordeeld het
najagen van rijkdom;
- de maatschappij is gericht op ongelijkheid;
- alle handelingen geschieden coram Deo;
- de tijd is van God, waarin de mens een plaats heeft;
- grootgrondbezit wordt niet veroordeeld;
- het vragen van rente is verboden;
- diefstal is niet alleen een daad tegen een medemens
maar ook een daad tegen God.
Enige uitspraken op institutioneel niveau zijn:
- de klassenmaatschappij is een door God gewilde
harmonische organisatie;
- de derde stand heeft van God de opdracht in het
levensonderhoud van alle standen
te voorzien.
Tot omstreeks de 12e eeuw was het regelen van de
religieuze behoeften het primaire
doel van de tijdsindeling. Met het mechanisch uurwerk
kreeg de tijd een belangrijke
economische functie in het regelen van de werktijden.
Door het mechanisch uurwerk
veranderde de door God beschikte tijd in de voor de
autonome mens beschikbare tijd.
De tijd wordt de maat van alle dingen.
In de 11e tot de 13e eeuw concentreerde de handel zich
steeds meer in de steden. Tijd
verkopen, dat wil zeggen crediet verschaffen, was zeer
belangrijk voor de kooplieden.
Het streven naar winst én het rationalisme werden in
die tijd als kenmerkend voor
de mentaliteit van de koopman gezien. Het hoofddoel
van de koopman was rijkdom
te vergaren.
Volgens de scholastici wordt de waarde van een produkt
bepaald door de inkoopprijs
van de grond- en hulpstoffen vermeerderd met de
loonkosten. Het streven naar winst
was verwerpelijk. Buridanus (1358) benadrukt dat de
prijs door de vrije consensus
van koper en verkoper moet worden bepaald.
Tegen de gedachte dat de feodale klassenmaatschappij de
van God gewilde maatschappijvorm
was kwam steeds meer verzet. Dit heeft tot de
standenmaatschappij
geleid met de opkomst van het gildenwezen.
Bij de antieken was arbeid in strijd met het
levensideaal. In de feodale maatschappij
was arbeid exclusief voor de derde stand. In de 13e
eeuw werd arbeid een ambt, een
dienst aan de gemeenschap. Over de vervulling van zijn
ambt moet ieder rekenschap
afleggen aan de Hemelse Rechter.
Literatuurverwijzingen
[1] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 16.
[2] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 49.
[3] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 147.
[4] B. Russell Geschiedenis van de westerse filosofie.
Wassenaar, 1970, pag. 280.
[5] J. v. Oort Jeruzalem en Babylon.
’s-Gravenhage, 1986, pag. 52.
[6] J. v. Oort Jeruzalem en Babylon.
’s-Gravenhage, 1986, pag. 78.
[7] A. Augustinus De Doctrina Christiana.
Des Heiligen Kirchenvaters Aurelius
Augustinus, Band VIII. In het Duits vertaald
door P.S. Mitterer.
München, pag. 28.
[8] A. Sizoo Augustinus, leven en werken.
Kampen, 1957, pag. 309.
[9] H.W. Goetz Die Geschichtstheologie des Orosius.
Darmstadt, 1980, pag. 88 e.v.
[10] H.W. Goetz Die Geschichtstheologie des Orosius.
Darmstadt, 1980, pag. 30.
[11] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 230.
[12] I. Seipel De economisch-ethische theorieën der
Kerkvaders.
Leiden, 1924, pag. 114.
[13] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 234.
86
[14] P.J.M. Aalberse Opkomst, bloei en verval der
gilden.
Leiden, 1912, pag. 12.
[15] P.J. Bouman Economische en sociale geschiedenis
in
hoofdlijnen.
Groningen, 1962, pag. 34 e.v.
[16] D.C. North e.a. De opkomst van de westerse
wereld.
Den Haag, 1980, pag. 38.
[17] H. Pirenne De middeleeuwen. Economische en
sociale geschiedenis.
Amsterdam, 2e druk, pag. 47.
[18] H. v. Werveke Artikel: Monnaie, lingots ou
marchandises?
Les instruments d’echange aux XIe
et XIIe siècles.
Miscellanea Mediaevalia
Gent, 1968, pag. 191.
[19] C. Carrère Handel in de middeleeuwen in het
Middellandse
zee gebied.
Bussum, 1975, pag. 37.
[20] P.A. Diepenhorst Calvijn en de Economie.
Wageningen, 1904, pag. 34 e.v.
[21] A. Keizer Het bijbelse economische model.
Bijbel en wetenschap, 23 april 1978,
pag. 28.
[22] P.J. Bouman Economische en sociale geschiedenis
in
hoofdlijnen.
Groningen, 1956 pag. 56 e.v.
[23] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 315 e.v.
[24] F. de Graaff Anno domini 1000 anno domini 2000.
Kampen, 1975, pag. 28 e.v.
87
[25] J. Le Goff Le
temps du travail dans la
"crise" du
XIV-e siècle; du temps médiéval au
temps moderne.
Le Moyen Age 69 (1963), pag. 601.
[26] L.T. White jr. Medieval Technology and Social
Change.
Oxfort, 1962, pag. 119.
[27] F. de Graaff Anno domini
1000 anno domini 2000.
Kampen, 1975, pag. 33.
[28] O. Brunner Neue Wege der Verfassungs- und
Sozialgeschichte.
Göttingen, 1980, pag. 221.
[29] H. Pirenne De middeleeuwen. Economische en
sociale geschiedenis.
Amsterdam, 2e druk, pag. 135 e.v.
[30] Ch. Gross The court of piepowder. The
Quarterly
Journal of
Economics, Deel XX, 1906,
pag. 231.
[31] O. Brunner Neue Wege der Verfassungs- und
Sozialgeschichte.
Göttingen, 1980, pag. 220.
[32] J. & F. Gies Merchants and Moneymen. The commercial
revolution, 1000-1500.
[33] H. Pirenne Geschiedenis van Europa. Van de
invallen
der Germanen tot de zestiende eeuw.
Amsterdam, 1948, pag. 151.
[34] H. Nolthenius Een man uit het dal van Franciscus
tussen zijn tijdgenoten.
Amsterdam, 1990, pag. 39.
[35] J.A. Aerts e.a. Burger en beroep in de
middeleeuwen.
Economisch en sociaal historisch jaarboek
1978, pag. 29.
88
[36] M. Weber Wirtschaftsgeschichte.
München, 1923, pag. 305.
[37] D.C. North e.a. De opkomst van de westerse
wereld.
Den Haag, 1980, pag. 76.
[38] D.C. North e.a. De opkomst van de westerse
wereld.
Den Haag, 1980, pag. 77.
[39] J. le Goff Marchands et banquiers du Moyen Age.
Paris, 1980, pag. 27.
[40] P.J. Bouman Economische en sociale geschiedenis
in
hoofdlijnen.
Groningen, 1962, pag. 55.
[41] J. le Goff Métier et profession d’après les
manuels
de confesseurs au Moyen Age,
Miscellanea
Mediaevalia III.
Berlin, 1966, pag. 59.
[42] J.W. Baldwin
The medieval theories of the just price.
Romanists,
canonists and theologians in
the twelfth and
thirteenth centuries.
Philadelphia, 1959, pag. 7.
[43] E. Schreiber Die volkswirtschaftlischen Anschauun
gen der Scholastiek seit Thomas von
Aquin. Jena, 1913, pag. 180.
[44] J.T. Noonan
The Scholastic Analysis of Usury.
Cambridge, Mass,
1957, pag. 83 e.v.
[45] E. Schreiber Die volkswirtschaftlischen
Anschauungen
der Scholastiek seit Thomas v.
Aquin.
Jena, 1913, pag. 161.
[46] G. Vandewalle De geschiedenis van het economisch
denken.
Deventer, 1976, pag. 7.
89
[47] E. Schreiber Die volkswirtschaftlischen
Anschauungen
der Scholastiek seit Thomas v.
Aquin.
Jena, 1913, pag. 186.
[48] E. Schreiber Die volkswirtschaftlischen
Anschauungen
der Scholastiek seit Thomas v.
Aquin.
Jena, 1913, pag. 218 e.v.
[49] J.T. Noonan
The Scholastic Analysis of Usury
Cambridge, Mass,
1957, pag. 397.
[50] J. Ibanès La doctrine de l’Eglise et
les réalités
economiques au XIIIe siècle.
Parijs, 1967, pag. 80.
[51] J. Le Goff Marchands et banquiers du Moyen Age
Paris, 1980, pag. 81.
[52] Ph. Dollinger L’évolution des classes
rurales en Bavière
depuis la fin de l’époque carolingienne
jusqu’au mileu du XIIIe
siècle.
Paris, 1949, pag. 211.
[53] J. Roelink Enkele aspecten van
maatschappijbeschouwing
en christendom in het West-
Europa van de elfde eeuw.
Afscheidsrede V.U. Amsterdam, 22-11-
1975, pag. 7 e.v.
[54] J. Roelink Enkele aspecten van
maatschappijbeschouwing
en christendom in het West-
Europa van de elfde eeuw.
Afscheidsrede V.U. Amsterdam, 22-11-
1975, pag. 20.
[55] R.H. Tawney Religion and the Rice of Capitalism.
Londen, 1926, pag. 31.
[56] J. Le Goff De woekeraar en de hel.
Economie en religie in de middeleeuwen.
Amsterdam, 1987, pag. 52.
90
[57] R.L. Heilbroner De ontwikkeling van de
economische
samenleving.
Utrecht, 1977, pag. 55.
[58] J. Le Goff De cultuur van middeleeuws Europa.
Amsterdam, 1987, pag. 457.
[59] G.J. Hoogewerff De ontwikkeling der Italiaansche
Renaissance.
Zutphen, pag. 105 e.v.
[60] Th. Keulemans Het gildewezen, opkomst, bloei en
verval.
Den Haag, 1941, pag. 15.
[61] P.J.M. Aalberse Opkomst, bloei en verval der
gilden.
Leiden, 1912, pag. 37.
[62] P.J. Bouman Economische en sociale geschiedenis
in
hoofdlijnen.
Groningen, 1962, pag. 42.
[63] R.L. Heilbroner De ontwikkeling van de
economische
samenleving.
Utrecht, 1977, pag. 52.
[64] P.J. Bouman Economische en sociale geschiedenis
in
hoofdlijnen.
Groningen, 1962, pag. 43.
[65] P.J. Bouman Economische en sociale geschiedenis
in
hoofdlijnen.
Groningen, 1962, pag. 45.
[66] F. Steinbach Der geschichtliche Weg des
wirtschaftenden
Menschen in die soziale Freiheit
und politische Verantwortung.
Köln, 1954, pag. 18 e.v.
[67] J. Romein De lage landen aan de zee.
Amsterdam, 1973, pag. 142.
[68] M. Maurenbrecher Thomas von Aquino’s Stellung zum
Wirtschaftsleben in seiner Zeit.
Leipzig, 1898, pag. 53.
91
[69] N. Paulus Die Wertung der weltlichen Berufe im
Mittelalter.
Historisches Jahrbuch der Görresgesellschaft.
Band 32, 1911, pag. 734.
[70] N. Paulus Die Wertung der weltlichen Berufe im
Mittelalter.
Historisches Jahrbuch der Görresgesellschaft.
Band 32, 1911, pag. 735.
[71] W. Scher Stand und Ständeordnung im Weltbild
des Mittelalters.
Paderborn, 1952, pag. 71 e.v.
[72] J. Le Goff Métier et profession d’après les manuels
de confesseurs au moyen-âge, miscellanea
medialvalia III.
Berlin, 1966, pag. 53.
http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/management/1994/a.van.der.rijst/h3.pdf